m. (-ken)
1. oogopslag, het richten van het oog op iets: een blik op iemand werpen; iemand met geen blik verwaardigen, hem uit hoogmoed of minachting niet aanzien; in het bijzonder met betrekking tot de uitdrukking van de ogen (en van het gehele gelaat): een smekende, doordringende, dreigende blik; welke blikken wierp hij op mij!; (fig.) een blik in de toekomst werpen, vooruitzien;
2. vermogen om te zien: de geoefende, scherpe blik van een zeeman; een klinische blik, vermogen (van een arts) om alleen door iemand aan te zien een diagnose te stellen; oneig.: een juiste blik hebben op; iemand met een brede, ruime blik, met veel ontwikkeling, die veel tegelijk overziet (het tegendeel van een bekrompen -).