bw. en bn.,
1. (op een zeker ogenblik) werkzaam aan of met iets: hij is met zijn werk bezig; hij is aan zijn opstel bezig; ik was met schrijven; hij is de hele dag al bezig, hij werkt voortdurend; met iemand bezig zijn, in onderhandeling zijn; oneig.: hij is altijd bezig met zijn school, denkt altijd daaraan;
2. onledig, bedrijvig, werkzaam (als durende toestand): de bezige huisvrouw; de bezige bij; bezig houden, zie bezighouden;
3. aan de gang (in ongunstige zin): is hij weer bezig ?, haalt hij weer streken uit?; Barend is weer bezig, in actie.