v./m. (-en),
1. in de uitdrukking te vallen, gebeuren aan, ten deel vallen aan (alleen van iets gunstigs);
2. met andere geregeld afwisselend voorval: bij beurten; om de beurt, in geregeld afwisselende volgorde; voor zijn beurt gaan, voorgaan; aan de beurt zijn, in de omstandigheid dat een bepaalde handeling met iemand geschiedt: de beurt hebben; aan de beurt komen; geen krijgen, niet geholpen worden; (vandaar) een op bepaalde tijd te verrichten dienst, taak: een beurt van een ander overnemen; het aan de rij zijn om zijn les op te zeggen enz.: een krijgen; een goede maken, zijn les goed kennen; als term van huisvrouwen: het schoonmaken van een kamer op gezette tijden: vrijdags krijgt de kamer een grote beurt; een goede beurt krijgen, goed onderhanden genomen worden;
3. geregelde dienst van een schipper (alleen of in afwisseling met anderen) tussen bepaalde plaatsen: in de beurt varen; een nieuw schip in de beurt leggen.