Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 09-03-2019

Beleggen (geld)

betekenis & definitie

beleggen (belegde, heeft belegd), geld -, het omzetten van geld in andere vermogenstitels, met doorgaans de bedoeling hieruit inkomen te genieten; geld in huizen, in effecten beleggen, deze ervoor kopen;

Soms stelt men beleggen tegenover speculeren, dat gericht zou zijn op het maken van koerswinst; anderen beschrijven beleggen in ruimere zin als het beschikken over de bestemming van vermogen anders dan voor rechtstreekse aanwending in de produktie, aangezien ook het geld als oppotmiddel een beleggingsobject kan zijn. Spaarders kunnen hun besparingen oppotten, investeren (rechtstreeks in de produktie aanwenden) of beleggen (aan derden overdragen in ruil voor vermogenstitels). Beleggen kan individueel of collectief geschieden, nl. resp. rechtstreeks op de kapitaalmarkt in vermogenstitels van produktie- of consumptiehuishoudingen (aandelen, obligaties, hypothecaire leningen enz.) of indirect door ze toe te vertrouwen aan organen van de geld- en kapitaalmarkt, die op hun beurt optreden als belegger: beleggingstrusts, institutionele beleggers te weten verzekeringsfondsen, pensioenfondsen, sociale fondsen, verzekeringsmaatschappijen en spaarbanken; en de overige secundaire banken: hypotheekbanken, industriebanken, banken voor overheidskrediet. De keuze tussen deze vormen wordt o.a. bepaald door omvang van vermogen, opvattingen over beleggingspolitiek, ervaringen van het publiek met effecten en algemeen vertrouwen. Beleggen brengt altijd min of meer risico’s mee met betrekking tot de koopkracht van het geld, de financiële status van de debiteur en de prijs(koers)vorming van de beleggingsobjecten onder invloed van de renteontwikkeling, psychologische of speculatieve factoren of wijziging in inzicht en appreciatie. Door een doelmatige verdeling van het vermogen over een doelmatig gekozen groter aantal beleggingsobjecten (risicospreiding, waarbij niet alleen het aan een bepaald object verbonden risico van belang is, maar vaak belangrijker het verband tussen waardeontwikkeling en risico van dit object met de andere gekozen objecten) zou men tot een risicovermindering en een rationeel evenwicht van risico en rendement overeenkomstig de individuele verlangens kunnen geraken. Beleggingstrusts maken het mogelijk indirect een risicospreiding te bereiken, die anders slechts voor zeer grote vermogens bereikbaar is.

Het beleggen kan gericht zijn op de instandhouding van het in geld uitgedrukte vermogen, het verkrijgen van een vast in geld uitgedrukt inkomen, het verkrijgen van een zo hoog mogelijk uitkeringsrendement of vergroting van het in geld uitgedrukte vermogen. Voor beleggen dienen die objecten geselecteerd te worden waarbij, mede gezien de inherente risicofactoren, de kansen op verwezenlijking van het gestelde doel het gunstigst lijken. Soms onderscheidt men ten aanzien van de houding van de belegger twee tendenties: een streven naar een zo volledig mogelijke uitschakeling van alle risico’s en een zo groot mogelijke stabiliteit van waarde van hoofdsom en inkomen (statische beleggingspolitiek) of een streven naar vergroting van vermogen en inkomen (dynamische beleggingspolitiek). Men heeft wel eens gemeend dat de aard van de besparingen (te weten al naar zij beschikbaar zijn voor korte of voor lange termijn) beslissend is voor de keuze van de beleggingsobjecten; zeker is zij van belang bij de bepaling van de grootte van het nog acceptabele risico.

Voor de Eerste Wereldoorlog golden slechts eersteklas obligaties als zeer solide belegging; de meeste gewone aandelen werden als speculatieve media gezien; onroerend goed werd in de ‘long run’ als solide beschouwd. Ondanks het feit dat economen ervan doordrongen waren dat in perioden van dalende koopkracht van de geldeenheid gewone aandelen een winstgevender belegging vormen dan obligaties en dat anderzijds in perioden van stijgende koopkracht obligaties betere resultaten kunnen opleveren, bleef toch aanvankelijk tot na de oorlog de heersende mening bij trustees en bankiers dat gewone aandelen slechts zelden een gezonde beleggingsvorm voor voorzichtige mensen waren. In de jaren twintig leidde de optimistische kijk op de toekomst in de VS (‘new era’) tot een omvangrijke beursspeculatie en toonden verschillende onderzoekingen dat op lange termijn een gespreide belegging in leidende gewone aandelen winstgevender zou zijn dan belegging in goede obligaties. De spectaculaire koersdaling na de crisis van 1929 gaf echter nieuwe kracht aan de eerder op de terugtocht gedrongen obligatiebeleggingsschool, hoewel ook de obligatiebeleggingsgedachte door de grote monetaire verstoringen op de proef werd gesteld. Het resultaat was een meer evenwichtige benadering van de beleggingstheorie, waarbij gewone aandelen en obligaties als complementaire beleggingsobjecten werden beschouwd. In de jaren vijftig stak de ‘new era’ beleggingsgedachte opnieuw de kop op, en leidde tot een grote belangstelling voor zgn. groeifondsen (vaak een verdoezeling van uitgesproken speculaties) waarop weer tot op zekere hoogte een deceptie is gevolgd.

Degenen die hun geld in de vaste-rente-dragende sfeer hadden belegd (obligaties e.d.) moesten aanzien dat het geld geleidelijk in waarde daalde en dat bij stijging van de marktrente met de inflatie bovendien hun bezit in koerswaarde daalde; degenen die in de aandelensfeer belegging hadden gezocht, zagen over het algemeen de geldwaardedaling enigszins gecompenseerd door een secundaire koersstijging, maar moesten ook ondervinden dat aandelenkoersen aan soms sterke korte-termijnfluctuaties onderhevig zijn, terwijl geenszins alle aandelen een inflatiebescherming bieden; dit is immers afhankelijk van de gang van zaken in een individueel bedrijf onder invloed van inflatie, slechte marktpositie enz. Bijzonder teleurstellend waren de ervaringen met beleggingen in onroerend goed ten gevolge van het naoorlogse huur- en pachtbeleid. Vindt belegging plaats door de aankoop van bestaande vermogenstitels, die door andere beleggers worden verkocht, dan is slechts sprake van beleggerssubstitutie; slechts indien nieuwe vermogenstitels worden verkregen kan macro-economisch van belegging worden gesproken.

In 1974 werd in Nederland totaal f22368 mln. netto belegd, waarvan f3911 mln. in nieuwe effecten (aandelen, obligaties, pandbrieven) op de publieke kapitaalmarkt, f 17271 mln. in onderhandse leningen en hypothecaire leningen op de onderhandse kapitaalmarkt en f1186 mln. door fondsen en spaarbanken in onroerend goed. Het grootste deel, globaal f 11894 mln., liep via de sociale en pensioenfondsen en levensverzekeringmaatschappijen, f1285 mln. via spaarinstellingen, totaal f13175 mln. [drs.J.G.Morreau] In 1973 werd in België voor BF 75 mrd. belegd.

LITT. H.P.W.van Ravestijn, Beleggingspolitiek en risicoverdeling (1942); C.Goedhart, De rentevorming in de moderne volkshuishouding (1947); M. P.Gans, Beleggingsleer en beleggingsfondsen (1957); L.M.van Leeuwen, Levensverzekering, waardevastheid en welvaartsvastheid (1965); D.A. West, Readings in investment analysis (1969); H. P.W.van Ravestijn en H.P.M.van Ravestijn, Beleggen in obligaties, aandelen en onroerend goed (1970); J.P.Williamson, Investments (1970).