Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 02-02-2019

Band

betekenis & definitie

I. m. (-en),

1. (in het algemeen) langwerpige strook van stof, die dient om te binden, te verbinden, vast te maken, stevigheid aan een ander voorwerp te geven, tot versiering; lopende band, transportband; strook waarop geluid kan worden vastgelegd (magnetofoon);
2. boei; (oneig.) iemand aan banden leggen, beteugelen, afhankelijk maken, zijn macht kortwieken; de banden verbreken, zich vrijmaken;
3. in ruimer gebruik: wat bindt, wat de vrijheid van de beweging belemmert: uit de band springen, buiten de orde gaan, zich tuchteloos gedragen; om verbondenheid, een nauwe betrekking uit te drukken: verbonden zijn door banden van de vriendschap, van liefde, van het huwelijk, het bloed; spreekw.: men legt geen banden met lege handen, geschenken bevorderen de vriendschap, de liefde;
4. wat om iets heen wordt gebonden of bevestigd: een sigaar met een bandje; een zijden, fluwelen band om (in) het haar dragen, om het bijeen te houden, ook ter versiering; arm-, halsband; met lucht gevulde ring van rubber om wielen van fietsen, auto’s enz.: een harde, zachte, lekke band; een band repareren, oppompen;
5. bundel in één richting verlopende, niet rekbare, collagene bindweefselvezels, die twee of meer beenderen zo verbinden dat deze zich heen en weer kunnen bewegen, dus een gewricht vormen;

een duidelijk zichtbare spier even boven het begin van de staart: die koe heeft een knikje in de band, is de banden kwijt, bandeloosheid;

6. rand; laag van anders gekleurde steen als afscheiding, b.v. zandsteen tussen baksteen;
7. samenstel van twee door een buigzame strook (‘rug’) verbonden, met (kunst)leer, perkament, linnen of papier beklede platen (‘platten’) die om de tot een blok gebundelde vellen van een boek bevestigd worden om dit te binden (boekbinden): een boek in de band zetten; de band is beschadigd (een germanisme is band voor: boekdeel);
8. bij een biljart, binnenrand bestaande uit ronde of driehoekige stukken meestal van gummi, die tegen de randen van de tafel zijn gelijmd en die door hun veerkracht de ballen afstoten: de korte, de lange band; over de band spelen; op de losse band spelen, eerst de band raken en dan een carambole maken;
9. frequentiegebied;
10. (heraldiek) schuinbalk (balk).
11. o. (stofnaam) (ook: lint), lintvormig, op een bandweefstoel vervaardigd weefsel van katoen, linnen, fluweel enz.: een stuk band.

ANATOMIE.

Banden (ook wel ligamenten genoemd) kunnen in het gewrichtskapsel ingeweven zijn of op enige afstand daarvan vrij liggen. Beide soorten zijn van betekenis voor de bewegingen in het gewricht, omdat zij niet alleen het kapsel direct versterken (versterkingsbanden), maar ook te grote bewegingen kunnen remmen of zelfs onmogelijk maken (remmingsbanden). Op deze wijze regelen en richten zij, passief, in samenwerking met de actieve spieren de bewegingen in het gewricht. Door een te geforceerde, of verkeerd gerichte beweging kan een band overrekken (verzwikking) of zelfs scheuren (verstuiking). Er zijn ook elastische banden, die door een grote rijkdom aan elastische vezels een grote mate van rekbaarheid bezitten (m.n. banden aan de halswervelkolom).

band.

RADIOTECHNIEK.

Een internationale commissie CCIR verdeelt het frequentiegebied in verschillende banden, o.a. voor omroep, scheepvaart, luchtvaart, amateurdiensten (amateurband) enz. De PTT-instanties van de verschillende landen controleren het juiste gebruik van deze banden. Daar internationale sancties bij onjuist gebruik niet mogelijk zijn, komt het regelmatig voor dat radiostations gestoord worden.