[ltal. ballare, dansen], v. (-n, -s), 1.episch dichtstuk in strofische vorm, met of zonder refrein, dat in korte scherpe trekken een romantisch voorval behandelt, soms in dialogische vorm ;
2. episch-lyrisch muziekstuk zonder tekst .
LETTERKUNDE.
De ballade is oorspronkelijk een Romaans lied dat bestemd was om de dans te begeleiden (zie ballata). In de geschiedenis der Franse dichtkunst is de ballade een zgn. poème à forme fixe, een gedicht met vaste vorm. Het bestaat uit drie strofen, ieder van acht of tien verzen, ieder dezelfde rijmen bevattend, en uit een envoi, dat gewoonlijk begint met een van de woorden Prince, Princesse, Roi, Reine, Sire, en vier of vijf regels telt. Het laatste vers van de eerste strofe wordt herhaald aan het eind van de beide andere en van het envoi, waarin de rijmen van de strofen overgenomen worden. De ballade had haar grootste bloei in de 15e (François Villon) en in de eerste helft 16e eeuw (Clément Marot). In de tweede helft 19e eeuw kwam zij weer in ere door toedoen van De Banville, Coppée, Richepin, Theuriet en Rostand.
In de 15e en 16e eeuw werd de ballade in de Nederlanden ook druk door de rederijkers beoefend. Men verstond daaronder een gedicht in verzen van ongeveer gelijke lengte en bestaande uit gelijkgebouwde strofen, telkens met kernachtige ‘stok’ of slotregel. In de 18e eeuw krijgt het woord ballade in de letterkunde een geheel andere betekenis. In Engeland werden de oude, epische volksliederen, gedeeltelijk in de 13e en 14e eeuw ontstaan (volksballaden) maar in een vorm uit latere tijd bewaard, balladen genoemd. In 1765 verscheen een verzameling van deze balladen, Reliques of ancient English poetry, uitgegeven door Th.Percy.
Volksballaden verhalen meestal met sprongen, meer aanduidend dan beschrijvend; de personen worden zonder inleiding sprekend ingevoerd. De dichter is meestal onbekend. Voorbeelden uit de Ned. letterkunde: Heer Halewijn, Van twee coninckskinderen, Het daghet in den oosten. Latere dichters schreven balladen en romancen in navolging van deze oude volksballaden en putten daarbij hun stof uit de volkspoëzie (b.v. Goethe’s Erlkönig) of streven ernaar het zelfbedachte onderwerp in de toon der volksballaden te dichten (b.v. Een lied van de zee van Hélène Swarth). Tot de grote dichters van balladen behoren o.a. in Engeland Coleridge en Wordsworth; in Duitsland Goethe, Schiller, Bürger (Leonore), Uhland, Heine; in Frankrijk Chénier, Hugo, De Musset, Coppée.
LITT. J.F.Henderson, The ballad in literature (1912); F.Sidgwick, The ballad (1914); L.Bianchi, Novelle und Ballade in Deutschland (1922); O.Zimmermann, Deutsches Balladenbuch (1927); A.Zijderveld, De romancepoëzie in Noord-Nederland van 1780-1830 (1915); R.Graves, The English ballad (1927); G.H.Gerould, The ballad of tradition (1932); W.J.Entwistle, European balladry (1939); R.Schneider, Theorie der Ballade (diss. 1950); W. Muir, Living with ballads (1965).
MUZIEK.
In de middeleeuwen was ballade de verzamelnaam voor enkele zeer geliefde kunstvormen, waarbij veelal de zangstemmen de dansenden begeleidden met korte strofen en een telkens wederkerend refrein.
In de renaissance bekend als volks- of straatlied, zoals de vooral in Engeland populaire ballads. In de 19e eeuw is de ballade zowel een verhalend lied (b.v. ballades van Zumsteeg, Loewe, Schubert, Brahms; de koorballades van Schumann), als een zuiver instrumentale compositie. Deze laatste zijn slechts zelden echt verhalend. De vormstructuur staat niet vast. Voorbeelden hiervan: Chopin, 4 Ballades; Brahms, 4 Ballades op. 10; Fauré, Ballade voor piano en orkest; F.Martin, diverse Ballades voor solo-instr. en orkest.