Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-01-2019

Atrium

betekenis & definitie

[Lat.], o. (-s, atria),

1. het centrale deel van een Oudromeinse woning, vierkante ruimte in het midden, bestemd voor het huiselijk leven ;
2. voorhof van een oudchristelijke basiliek door zuilengangen omgeven ;
3. binnenplein waarop een synagoge is gebouwd;
4. (anatomie) zie boezem.

Het atrium was de centrale hal in het Oudromeinse huis zoals we die kennen uit Herculaneum en Pompeii. Vanaf de straat komt men er door de fauces, de vestibule. Tegenover de ingang ligt het tablinum, de ontvangstzaal, die zich steeds met één zijde naar het atrium opent. Aan de zijkanten heeft het atrium als regel uitbouwen die alae, vleugels, heten. In de dakstoel is een rechthoekige opening, compluvium, waar van vier kanten het regenwater samenkomt. Dit water stroomt door spuwers en valt in een rechthoekig vijvertje beneden, het impluvium.

Het familieleven speelde zich voor het grootste gedeelte af in het atrium. In Herculaneum vindt men een gedeelte van het verkoolde balkwerk terug, in Pompeii heeft men in veel gevallen de zoldering gereconstrueerd.

LITT. R.Etienne, La vie quotidienne a Pompéi (1965); A.Boëthius en J.B.Ward Perkins, Etruscan and Roman architecture (1970).

Aan de voorzijde van vroegchristelijke basilieken treft men veelal een door zuilen omringde voorhof met een bron aan. Deze ruimte was aanvankelijk bestemd voor de openbare boetelingen, die niet met de gelovigen mochten aanzitten aan de eucharistische maaltijd. In de 7e—8e eeuw verviel deze betekenis van atrium. Alleen de galerij aan de westgevel van de kerk (narthex) bleef als kerkportaal behouden. In onze tijd wordt het atrium vooral beschouwd als een overgang tussen het drukke leven en de stilte van de kerk.