af'dekken (dekte af, heeft afgedekt),
1. villen (dieren die niet geslacht zijn), koudslachten;
2.(de tafel) afnemen;
3. de geweven stof van de boom waarop zij onder het weven is opgewonden, afwinden;
4. de bedekking afnemen van: de bloembollen worden afgedekt;
5. van een muur: die aan de bovenzijde met een rollaag, pannen enz. bedekken tegen inwatering;
6. met iets bedekken: aardappelen met stro afdekken;
7. een gedeelte van het negatief dat men niet wil afdrukken, met heel of half ondoorschijnende stoffen bedekken;
8. het dak of dek (schuur, loods of afdak) afmaken;
9. afrossen: hij werd lelijk afgedekt;
10. bomen, palen afdekken, toppen of bekappen.