aërofonen - aërofo'nen, m. (mv.), familie van muziekinstrumenten, waarin het toonvoortbrengend element de direct in trilling gebrachte lucht is.
Tot deze familie behoren als belangrijkste groepen de fluiten (de geluidstrilling ontstaat doordat tegen de rand van de buis wordt geblazen), de rietbladinstrumenten (de trilling wordt door een in trilling gebracht riet veroorzaakt), en de hoorn- en trompetinstrumenten (de trilling ontstaat door de trillende lippen van de speler). Bij de aërofonen is de toonhoogte afhankelijk van de lengte van de buis. Bij een lengte van ca. 240 cm en bij open uiteinde zijn in principe de volgende natuurtonen mogelijk: C-c-g-c'-e'-g'-bes'-c"-d"-e"-f"-g"-a"bes"b"-c'". Een buis van ca. 120 cm geeft dezelfde reeks, maar een octaaf hoger; een buis van ca. 180 cm geeft: F-f-c'-f'-a'-c"-f"-g"-a"-bes"-c'"-d'"-es"'-e'"-f'".
Bij buizen met betrekkelijk wijde diameter, de boring (fluiten en rietbladinstrumenten), spreken alleen de laagste natuurtonen aan; bij de hoorn- en trompet-achtigen, die een veel nauwere boring hebben, spreken juist de hogere natuurtonen bij grotere lipspanning betrekkelijk gemakkelijk aan. Naast dit principe van ‘overblazen’ wordt bij de fluiten en rietbladinstrumenten toonhoogte-verandering verkregen door toepassing van buisverkorting, bij de hoorns en trompetten door buisverlenging. Buisverkorting is mogelijk door een stelsel van gaten en kleppen, die in de wand van de buis zijn aangebracht en met behulp van de vingers worden afgesloten. Het achtereenvolgens openen van de gaten verlegt als het ware het ‘open’ einde en verkort daarmee de trillende luchtkolom waardoor een hogere toon ontstaat (afb.). Zie voor het systeem van buisverlenging trombone en -ventiel.