Gepubliceerd op 17-01-2021

Landbouw

betekenis & definitie

m., het bewerken van bouwland, akkerbouw.

© Bijna alle landbouw in West-Europa wordt nog bedreven als een familiebedrijf, d.w.z. door de boer en zijn gezinsleden, soms ondersteund door enkele vaste of losse arbeidskrachten. De gewasverzorging gebeurt met behulp van eigen machines of met behulp van loonwerkers. Plaatselijke loonwerkbedrijven voeren met grote landbouwmachines op vele bedrijven de bewerkingen uit, waardoor ook het kleinere landbouwbedrijf tegen acceptabele kosten kan profiteren van de vooruitgang in de techniek. In 1968 werkte binnen de EG nog 12 % van de beroepsbevolking in de agrarische sector; dit aantal was in 1979 gedaald tot 9 %. Aangenomen mag worden dat de daling van dit percentage, die sinds 1947 plaatsvindt, nog verder doorzet, zij het minder snel dan voorheen. Reeds vanaf 1973 daalt het jaarlijkse afvloeiingspercentage in de leeftijdsklasse tot 35 jaar vrij sterk.

Het aantal landbouwarbeiders in de leeftijdsgroep 14-24 jaar blijkt in België sinds dat jaar zelfs te zijn toegenomen. In Nederland geldt datzelfde voor de groep van 25 34 jaar.

Ook de oppervlakte cultuurgrond in de EG neemt gestaag af; van 1968-75 bedroeg de daling 0,6 % per jaar. De afname in Nederland is des te opmerkelijker, omdat sinds het eind van de jaren vijftig grote delen van Oostelijk en Zuidelijk Flevoland aan het areaal cultuurgrond zijn toegevoegd. De principiële veranderingen in het karakter van de landbouw hebben in feite plaatsgevonden in de periode 1950—60: de mechanisatie werd algemeen, waarmee de uittocht van landarbeiders en boerenzoons uit de landbouw mogelijk werd. Het gemengd bedrijf, een voorheen wijdverbreide bedrijfsvorm, werd omgezet in een op één of meer onderdelen gespecialiseerd bedrijf. Onder invloed van de economische recessie wordt de neiging tot vermindering van het oppervlak aan cultuurgrond in de meeste lidstaten van de EG afgeremd. Dezelfde reden kan worden aangevoerd voor de genoemde vermindering van de afvloeiing van arbeidskrachten in de landbouw.

De landbouw heeft meer dan enige andere tak van economische activiteit te lijden van de geldontwaarding. In de EG en haar prijspolitiek van de jaren zeventig speelt dit verschijnsel een zeer belangrijke rol. De voortdurende geldontwaarding heeft ook een zeer duidelijk direct effect op de produktiekosten in de landbouw. Een voorbeeld: goede landbouwgrond kostte in 1950 f 8000 per ha. Berekend aan de hand van cijfers van het Landbouw Economisch Instituut (LEI), ZOU men in 1970 reeds f 19000 per ha voor dezelfde grond moeten betalen en in 1974 f 27500; terwijl de in de praktijk betaalde grondprijs nog veel hoger is. Dat betekent, dat een jonge boer die een bedrijf in eigendom moet overnemen, op zeer hoge lasten wordt gebracht.

Niet alleen de jaarlijkse hypotheeklasten drukken zwaar, ook de prijzen voor vernieuwing van inventaris, gebouwen enz. zijn sterk gestegen. Het was dus niet verbazingwekkend dat tot voor kort de animo om als jonge boer met een eigendomsbedrijf te beginnen, bijzonder gering was. De prijzen van de land- en tuinbouwprodukten zijn veel minder snel gestegen dan de prijzen van de grond en van de hulpstoffen die voor de produktie nodig zijn. De kritiek van landbouwzijde op het landbouwbeleid in de EG is juist gericht op deze verhoudingen. De boeren hebben zich op verschillende manieren aangepast aan deze situatie. Op de eerste plaats heeft een deel van de boeren het bedrijf als het ware inwendig vergroot.

Het lei gebruikt voor dit aspect de term: bedrijfsomvang, uitgedrukt in standaardbedrijfseenheden (sbe). Voor het vaststellen van de sbe is uitgegaan van de factorkosten (arbeid, netto pacht en rente) voor een als norm gekozen bedrijf, bij een doelmatige bedrijfsvoering op het prijspeil van 1968. Deze eenheid is later technisch herzien, maar dat veranderde weinig aan het principe. Het blijkt dat bedrijven met een geringe bedrijfsomvang, d.w.z. kleiner dan 130 sbe, in de jaren zeventig in aantal afnamen maar dat het aantal bedrijven met meer dan 130 sbe toenam. Dit kan o.a. verklaard worden uit het feit dat een vrij groot aantal bedrijven wordt stopgezet, waarvan de eigenaars de interne bedrijfsgrootte niet kunnen of willen vergroten. Anderzijds gaat een deel van de bedrijven die in hun voortbestaan bedreigd worden, op de een of andere wijze het bedrijf intensiveren.

Hiertoe staan in principe verschillende wegen open. Men kan b.v. de rundveestapel uitbreiden zonder een naar verhouding even grote uitbreiding van de oppervlakte grasland. Ook kan een tak van landbouw in het bedrijf worden ingebouwd, die niet direct op eigen grondgebruik is gebaseerd, b.v. varkens mesten of pluimvee houden met intensief gebruik van de beschikbare ruimte en met behulp van aangekocht krachtvoer. Men kan ook, zoals hier en daar in België gebeurt, de relatief intensieve groenteteteelt in de volle grond op het bedrijf invoeren. Als illustratie van de opgesomde mogelijkheden enige cijfers: het Centraal Bureau voor de Statistiek heeft berekend dat in 1965 in Friesland 120 melkkoeien per 100 ha grasland werden gehouden; in 1975 was dit getal gestegen tot 164. In Noord-Brabant lagen deze cijfers aanmerkelijk hoger: in 1965 140 en in 1975 189.

Het aantal in Nederland geslachte varkens nam toe van 8,46 mln. in 1970 tot 10,5 mln. in 1974. Bovendien nam de export van levende varkens in dezelfde periode toe van 350000 tot 980000. Voor een groot aantal boerenbedrijven betekende deze vergroting van de bedrijfsomvang echter ook investeringen in de vorm van ligboxenstallen, melkmachines, diepkoelmelktanks e.d.

Voor het grondgebruik heeft deze ontwikkeling grote gevolgen. In de zandprovincies van Nederland en België nam de oppervlakte bouwland drastisch af. In de prov. Noord-Brabant b.v. werd tussen 1966-76 het bouwlandareaal gereduceerd met 30000 ha; dit werd in grasland omgezet. Bovendien werden de klassieke zandbouwlandgewassen, winterrogge en haver, in deze gebieden vervangen door maïs (als voedergewas) en suikerbieten. Deze ontwikkeling was mogelijk als gevolg van de grote mestoverschotten op de bedrijven en omdat de loonwerker met zijn machines en met behulp van bestrijdingsmiddelen de gewassen verzorgt.

Ook werkzaamheden voor de voederwinning uit het grasland in de vorm van het inkuilen van hooi worden grotendeels door de loonwerker uitgevoerd. Gedurende het begin van de jaren zeventig zijn de opbrengsten per landbouwprodukt steeds verder achtergebleven bij de gestegen kosten. De pogingen om door bedrijfsaanpassing hieraan het hoofd te bieden, leidden weer op andere plaatsen tot problemen. Het streven b.v. om de melkproduktie per koe en per ha grond zo groot mogelijk te maken leidde tot grote moeilijkheden bij de afzet. Binnen de EG is deze problematiek vrijwel onoplosbaar gebleken. In 1977 is een overschot van 14 % van de totale zuivelproduktie bereikt (zgn. melkplas en boterberg).

Bij andere land- en tuinbouwprodukten leverde de steeds stijgende produktie eveneens problemen op bij de afzet. In de Belg. en Ned. fruitteelt is op een nogal rigoreuze wijze een oplossing gekomen door een drastische vermindering van het areaal. In 1965 was in België nog 29820 ha en in Nederland nog 51833 ha in gebruik voor de produktie van fruit, in 1975 was dat oppervlak in België tot ca. 16000 ha en in Nederland tot ca. 32000 ha verminderd en op dat niveau vrijwel gestabiliseerd.

In Nederland kregen de groentetelers met verwarmde kassen in het begin van de jaren zeventig grote moeilijkheden, als gevolg van de oliecrisis en door toenemende concurrentie uit de Oostbloklanden. Veel groentetelers in West-Nederland vonden echter een oplossing in de overschakeling naar de teelt van snijbloemen en kamerplanten. In België heeft de gestage stijging in de produktie van groenten onder glas zich in het begin van de jaren zeventig gewoon voortgezet. Pas in 1975 kon een lichte daling worden geconstateerd. Voor de landbouwers is het veel moeilijker een oplossing te vinden; ze zijn groter in aantal en de afzetorganisaties zijn minder goed georganiseerd. Bovendien blijkt het vrijwel onmogelijk te zijn een maatregel te nemen die zuiver ten gunste van een bedreigde groep bedrijven werkt, zonder dat de bedrijven met een gunstiger produktie er óók duidelijk beter van worden.

Zowel in Nederland als in België is er in het begin van de jaren zeventig in de akkerbouw een vernauwing van het bouwplan te zien, d.w.z. een toename van het bebouwde oppervlak per produkt en een afname van het aantal soorten produkten. In Nederland nam de teelt van aardappelen in 1966 17,25 % van het bouwlandareaal in. In 1976 was dat 23,5 %. Soortgelijke cijfers gelden ook voor de suikerbietenteelt. In het akkerbouwgebied van Belg.-Limburg, Henegouwen en Brabant maken de tarwe- en gerstteelt en de suikerbieten een zodanig groot deel van het areaal uit, dat de teelt in toenemende mate met biologische belemmeringen te kampen heeft. Het schoolvoorbeeld met betrekking tot dit aspect in Nederland is de teelt van fabrieksaardappelen in de veenkoloniën: de zetmeelindustrie was er in geslaagd aardappelzetmeel geschikt te maken voor de toepassing in tal van industriële processen.

Het gevolg was dat de boeren veel grotere hoeveelheden aardappelen aan de industrie kwijt konden. Dit leidde er toe dat b.v. in de Groningse veenkoloniën, waar het areaal aardappelen in 1966 nog ongeveer eenderde van de oppervlakte in beslag nam, in 1976 praktisch op de helft van het bouwlandareaal aardappelen werden geteeld. Technisch is men in staat om met behulp van veel kunstmest en bestrijdingsmiddelen de biologische grenzen van vroeger te doorbreken, wat overigens gepaard gaat met sterk toegenomen produktiekosten. Het gevaar dat de landbouw nu bedreigt, is van dezelfde aard als dat van de ontwikkelingslanden die economisch afhankelijk zijn van maar één of twee produkten.