Woordenboek van Neologismen

Marc de Coster (1999)

Gepubliceerd op 20-06-2017

Shit

betekenis & definitie

Shit - (Eng.), uitroep of krachtterm om zijn ongenoegen of minachting mee uit te drukken: vreselijk; heel erg. Vooral jeugdtaal

Wie is daar, vroeg Lea en shit, ik wist het wel, politie. René Stoute: Uit het achterland, 1985

Als grote winnaar in de krachttermpopulariteitspollen van de twee groepen (Nederlanders en Engelsen) kwam het woord ‘shit’ te voorschijn. Overigens vinden Engelsen dit woord stukken heftiger dan Nederlanders en ook veel zwaarder dan de meeste Nederlanders vermoeden, aldus het onderzoek. Opzij, februari 1989

‘Ahhh... Echt niet? Dan ga ik nu huilen.’ En nadat ze heeft opgehangen: ‘Shit, shit, shit! Twaalfduizend piek weg!’ HP/De Tijd, 03-01-97

informeel voor ‘rotzooi, ellende’. Vooral in uitdrukkingen als in de shit zitten.

Als-ie moest optreden, dan zou dat in een situatie zijn waarin Nederland in de shit zat, vrouw en kinderen in de kelder. HP/De Tijd, 14-11-97

Maar ik heb er respect en waardering voor dat hij me steeds geholpen heeft toen ik in de shit zat. Nieuwe Revu, 03-12-97

Op zich was dat interview aan Van der Meyden dus een goeie zet: als je zo diep in de shit zit, moet je openlijk berouw tonen. Nieuwe Revu, 23-12-97

En allemaal zitten ze tot over hun nek in de shit. Nieuwe Revu, 30-09-98

geen shit, niets; geen zier.

Je krijgt zo vaak te maken met mensen - zeg maar de bekende Nederlanders - die geen shit geven om welk probleem dan ook... Nieuwe Revu, 02-01-97

voorvoegsel met de betekenis ‘slecht, beroerd, ongunstig’. Sinds het begin van de jaren zeventig. Slang.

Ik heb een heleboel shitfilms gemaakt... Playboy, december 1986

‘Eigenlijk is het een shitbaan,’ zegt Hazel... Nieuwe Revu, 13-07-89

Na Berlijn dacht ik dat Niemann een shitweekend had gehad. Trouw, 10-01-97