(Jidd. gein ← Hebr. hên ‘plezier’ + -en), plezier maken. Het zelfstandig naamwoord gein komt al sinds ca. 1899 voor in onze taal. Het werkwoord dat hiervan werd afgeleid, is van recentere datum. Niet alle woordenboeken maken anno 1997 melding van dit informele werkwoord.
Maar goed, Belinda geinde wat met haar vriendin. HP/De Tijd, 18-07-97