WULLEN (Johann van), was in 1605 pastoor te Lütgendortmund en tegenstander van de reformatorische beweging aldaar. Bij zijn benoeming heet hij: actu sacerdos, zelosus catholicus et insignis concionator.
Langzamerhand, vooral sedert 1607, neigt hij, onder invloed zijner gemeente, die weigerde het Avondmaal onder één gestalte te ontvangen, al meer naar het Lutherdom. Hij treedt in het huwelijk en als in het jaar 1609 de paltzgraaf van Pfalz-Neuburg hem beveelt voortaan in hervormden zin te prediken en te laten zingen: ‘Behoud ons Heere bij uw woord’, schaft hij de latijnsche gezangen en het katholieke geloof af. In 1623 moest hij voorde ingevallen Spanjaarden vluchten naar Dortmund en bediende van daar uit tijdelijk zijn gemeente. In het begin van Maart 1625 preekte hij in Amsterdan. en werd bij de luth. Gemeente aldaar beroepen op ƒ 900 en vrije woning. Hij kwam in Juni en was blijkbaar zóó van alles verstoken, dat hem 30 Juli 1625 de boeken uit de bibliotheek van Wirichius ter leen werden gegeven en hem 30 rijksdaalders werden toegelegd als vergoeding voor zijne meubelen, hem door den Spanjaard ontnomen. Hij had zijn pastoraat in Lütgendortmund, dat intusschen weer door een roomsch pastoor, Eberh. Abeli, bezet was, aangehouden en keerde er in 1632 terug om orde op de zaken te stellen. Hij liet zich vervangen door Dietrich Awen en - wat ons zijn geestesrichting doet kennen - droeg zijn pastoraat op aan den 8-jarigen zoon van den geref. hoogl. in de theologie te Harderwijk, Hendrik van Diest, onder voorwaarde dat hij het recht behield de kapelaans te benoemen en de helft van het inkomen van het pastoraat te ontvangen. De gemeente en de Keurvorst verzetten zich echter hiertegen, zoodat de geref. predikant er niet kwam. Eind 1632 was hij in Amsterdam terug, waar hij 9 Nov. 1640 overleed.
Zijn zoon was de beroemde medicus van Christina van Zweden, zijn dochter Margaretha de vriendin van Nic. Heinsius (1) (zie kol. 538).
Zie: Domela Nieuwenhuis, Gesch. derAmsterd. Luth. Gem. 53; E. Dresbach, Reformationsgeschichte der Grafschaft Mark (Gütersloh 1909), 357 vlg. Jahrb. des Vereins fd. Evang.
Kirchengesch. Westfalens (1912) 96 vlg.
Pont
Zaffius, Jacobus
ZAFFIUS (Jacobus), Het geboortejaar van dezen eersten proost van het haarlemsch kapittel is niet bekend, maar Amsterdam moet de plaats zijner geboorte geweest zijn; hij stierf te Haarlem hoogbejaard 19 Jan. 1618. De waardigheid van proost verkreeg hij aldus: de bulle ‘Ex injuncto nobis’ van 11 Maart 1561, waarbij het nieuwe bisdom van Haarlem nader werd geregeld, bepaalde o.a., dat de Augustijner koorheeren van Heilo zouden geseculariseerd worden om als leden van het kathedrale kapittel op te treden. Tijdens het slappe bestuur van den eersten bisschop was deze maatregel niet ten uitvoer gebracht; dat geschiedde eerst, nadat de tweede bisschop aan het bestuur was gekomen. 1 Mei 1571 werden de voormalige regulieren van Heilo te gelijk met de voormalige kanunniken van Geervliet als leden van het bisschoppelijk kapittel door Godfried van Mierlo de Sint Bavo binnen geleid en in het bezit gesteld van hun ambt. Daar de voornoemde bulle tevens had bepaald, dat de rangorde van voorheen onder de nieuwe kapittelheeren moest bewaard blijven, werd Z., die sinds 1568 prior was geweest te Heilo, thans proost van het kapittel en tevens aartsdiaken. Zijn aanstellingsbrief, niet door het kapittel maar alleen door den bisschop uitgevaardigd, dateert eveneens van 1 Mei 1571, en op dienzelfden datum is hij, zooals op de keerzijde van het notarieel stuk staat aangeteekend, door den pastoor van Sint Bavo, Wierikab Ham Blisius, als proost geïnstalleerd. Uit deze beschikking moet tevens verklaard worden, waarom het gemis van een graad in de theologie of in het kerkelijk recht, overigens zoo streng gevorderd voor de aanzienlijkste leden van het bisschoppelijk kapittel, niet heeft belet, dat Z. als
proost aan het hoofd is komen te staan van hetzelfde kapittel. Uit zijn vroeger leven te Heilo is overigens alleen bekend, dat hij zich daar had bezig gehouden om, naar de tradities van Windesheim, waartoe Heilo behoorde, handschriften te verluchten; in 1567 was door Nic. van Nieuwland een beroep gedaan op zijn talent als miniatuurschilder voor het aanbrengen van afbeeldingen in den brevier des bisschops. Op de tweede synode te Haarlem, gehouden 2 Oct. 1571, was Z. als proost tegenwoordig en werd volgens de bepalingen van Trente (XXV, de reform. 10) tot één der rechters benoemd, die in sommige processen als gevolmachtigden van den H. Stoel moesten optreden. Toen de bisschop in den zomer van 1572 naar Brussel was uitgeweken, bleef Z. te Haarlem achter. Van daar uit liet hij 1 Sept. 1572 een protest aan de regeering van Amsterdam toekomen, toen hij vernam, dat de stad voornemens was den hof van het regulieren-klooster aldaar te laten uitroeien.
Amsterdam gaf voor dat zulks noodig was, daar anders de soldaten van den Prins misschien in dien hof zich zouden gaan nestelen, maarZ. kwam als bezitter van een erfpacht tegen het eigenmachtig plan van de stedelijke regeering op en verklaarde bovendien dat bedoeld terrein geheel ongeschikt was voor legering van soldaten. Al de ellende van Haarlem's beleg, dat voor priesters met buitengewoon gevaar gepaard ging, heeft hij doorgemaakt. Nadat de stad door de Spanjaarden was herwonnen, keerde de bisschop daarheen terug en liet 27 Nov. 1573 de statuten van het haarlemsch kapittel afkondigen in de kerk van het Zijlklooster, welke statuten ook door den proost en den deken namens het kapittel waren goedgekeurd en onderteekend.
In 1574 moest hij uitspraak doen in een geding tegen Wierik ab Ham Blisius, die zich niet had willen onderwerpen aan de bepalingen omtrent den dienst in het koor van Sint Bavo, welke door den bisschop in overeenstemming met het kapittel in 1573 waren vastgesteld. Toen op 27 Mei 1578 te Amsterdam het oproer uitbrak, waardoor de satisfactie werd te niet gedaan, bevond Z. zich juist aldaar. Met nog andere geestelijken is hij toen op een vaartuig geplaatst en de stad uitgeleid, maar aan den Sint Antoniesdijk geland, kreeg hij zijn vrijheid terug. Reeds twee dagen later volgde de ‘Haarlemsche Noon’. Men vierde toen, op dien 29 Mei, H. Sacramentsdag; niet onwaarschijnlijk zal Z. na zijn bevrijding aanstonds naar Haarlem teruggekeerd zijn om als proost deel te nemen aan de plechtigheden in de kathedraal.
Hij is dan getuige geweest van het geweld en den roof in Sint Bavo gepleegd en heeft daar aan levensgevaar blootgestaan. Terwijl de bisschop ten gevolge van deze gebeurtenissen nogmaals en nu voor goed uit Haarlem moest wijken, bleef de proost met de meeste kanunniken daar achter. Nadat de eerste schrik was geweken, kwamen zij op 24 Juli 1578 wederom bijeen om, gelijk de notulen van hun kapittel-vergadering het aangeven, zooveel mogelijk zorg te dragen voor de belangen van den godsdienst en de rechten van het kapittel. Aanvankelijk werden de bezittingen niet aangetast en in dezelfde vergadering van 24 Juli heeft de proost met vijf der overige kanunniken nog een berekening opgemaakt der inkomsten van het kapittel, als ook van de honoraria, welke ieder der kanunniken zou ontvangen. In 1581 volgde echter reeds de aanslag op het eigendom van het kapittel. Bij accoord van 24 April gaven toen de Staten van Holland aan de haarlemsche regeering volmacht om de goederen van alle conventen, geestelijke collegies en gilden, alsook van het bisschoppelijk kapittel, te verkoopen en dit wel als schadevergoeding wegens het beleg in 1572-1573 en den daarop gevolgden brand in 1576.
Aan den proost werd nu aanstonds de vordering gesteld, dat hij een staat zou overleggen der gezamenlijke goederen, welke het kapittel sinds de satisfactie had bezeten, alsook van al de brieven en munimenten aan de corporatie toebehoorend. Z. weigerde aanvankelijk beslist daaraan te voldoen en werd nu, wijl de Staten daarop gijzeling hadden gesteld, gevankelijk naar den Haag gebracht en aldaar geïnterneerd om aldus zijn onwil te breken. Op 24 Mei 1581, toen de proost reeds vier weken in gijzeling had gezeten, zond hij, ook namens zijn medekanunniken een bezwaarschrift aan den Prins, om zich te beklagen over den aanslag op de kapittelgoederen gepleegd, daar de Staten zelf meerdere besluiten en apostillen hadden uitgevaardigd, waarbij het rustig bezit dier goederen aan het kapittel was verzekerd. Verder verzocht hij onder aanbieden van borgstelling te worden vrijgelaten, opdat de zaak in rechten zou kunnen behandeld worden. Ten slotte verklaarde de proost zich bereid jaarlijks rekening af te leggen van de inkomsten dier goederen niet alleen voor het kapittel maar ook voor burgemeesters of hun gevolmachtigden; wat er na aftrek van het noodig onderhoud voor de kapittelheeren overschoot, was hij bereid of zelf aan de armen uit te deelen of ter beschikking te stellen van burgemeesters. Volgens een kantteekening is dit bezwaarschrift door den Prins aan de Staten
toegezonden om daarmede naar bevinden te handelen. Het gevolg was, dat Z. zijn vrijheid terugkreeg, maar de confiscatie der kapittelgoederen werd niettemin doorgezet. Alimentatie, zooals aan enkele kapittelheeren is verleend, heeft de proost nimmer genoten; mogelijk hebben wij dit toe te schrijven aan zijn weigering om koning Philips af te zweren, die, zooals hij verklaarde, hem nimmer eenig onrecht had aangedaan. Zijn verdere zorgen moesten zich thans beperken tot belangen van geestelijken aard. Zooals uit zijn copieboek blijkt, heeft hij een aantal kostbaarheden, welke aan de haarlemsche kerk toebehoorden en door ijverige katholieken waren geborgen, in ontvangst genomen en aldus voor vervreemding bewaard. Datzelfde copieboek toont verder, dat hij in de jaren 1583-1614 meerdere dispensaties verleende in huwelijksbeletselen, demissorialen uitvaardigde en geestelijken in de bediening toeliet.
Toen zulks verzet onderzijn medekanunniken teweegbracht, beriep de proost zich op volmachten van den voortvluchtigen bisschop. Dat kon echter slechts gelden tot 28 Juli 1587, toen v. Mierlo te Deventer stierf. Op welken rechtsgrond hij daarna zulke handelingen heeft gesteld, is niet recht duidelijk; misschien kreeg hij daartoe volmacht van Willem Coopal, die tot Oct. 1599 als vicaris-generaal de haarlemsche kerk bestuurde. Wel staat echter vast, dat reeds op 17 Maart 1600 de vicaris apostoliek, Sasbout Vosmeer, een brief aan den proost heeft gezonden, waarbij hij verklaarde, dat diens dispensaties in het vervolg ongeldig zouden zijn. Het geschil kreeg vooral een scherp karakter, toen Adelbertus Eggius, door Vosmeer tot vicaris-generaal van Haarlem benoemd, wijl het kapittel had verzuimd tijdig na den dood van Coopal een nieuwen vicaris aan te stellen, zich in 1602 als zoodanig te Haarlem wilde laten gelden.
Niettegenstaande het heftig optreden van den proost tegenover Vosmeer en Eggius werd die benoeming gehandhaafd en zagen Z. en zijn medekanunniken zich gedwongen ten slotte in de rechtsmacht van den nieuwen vicaris-generaal te berusten. Nog zij ten slotte vermeld, dat hij in 1609 te Haarlem een hofje stichtte ‘de Vijf Kameren’. Dat hofje, gelegen in de Witte Heerensteeg, draagt thans den naam van ‘Frans Loenenhofje’; een hardsteenen plaat herinnert daar nog altijd aan den oorspronkelijken stichter.
Frans Hals moet volgens E.W. Moes, Fr. Hals, sa vie etson oeuvre, een portret van Zaffius geschilderd hebben. In de alg. lijst aldaar wordt echter niet opgegeven, waar dat portret zich bevindt. Het werd 1630 gegraveerd door J. van de Velde; zie van Someren,in zijn Beschr. Cat III, 700, waar echter Zaffius verkeerdelijk genoemd wordt: ‘aartsdeken v.d. Groote kerk te Haarlem, laatste heer van Sint Jan aldaar’.
Zie: Schrevelius, Harlemum, 29; v. Leeuwen, Batavia illustrata, 1329; v. Heussen, Batavia sacra II, 319; Bijdr. bisd. Haarlem, in het bijzonder: Tabula chronologica, II, 1; 214 en verder Algem. Registers; Bijdragen voor de geschiedenis der R.K. kerk in Nederland (Rotterdam 1888); Fr. Dusseldorpii Annales, ed.
Fruin, 276; Brom, Archivalia in Italië, no. 400; Registrum I. Zaffii ab anno 1583 usque ad annum 1612; Acta captuli en Copieboeck I, 346, 453, h.s. in het oud archief van den bisschop van Haarlem.
Hensen