WITSIUS (Herman), geb. 12 Febr. 1636 te Enkhuizen, gest. 22 Oct. 1708 te Leiden, zoon van den voorg. De latere bekende theoloog sproot uit een goed enkhuizensch geslacht, waarvan leden van ouds in de vroedschap zitting hadden en het wapen (de duif met den olijftak op de schildpad) o.a. voorkomt op de wapenkaart in Brandt's Historie der... koopstadt Enkhuysen. Zijn ouders bestemden hem, naar bedenkelijke gewoonte, reeds vóór zijne geboorte voor het predikambt. Hij bezocht de latijnsche school in de oude Westerstraat en kwam in 1651 als student naar Utrecht. Daar vond hij voor de hebraïca Joh. Leusden, dien hij later prijst, voor de theologie Gisb. Voetius, Hoornbeek en Essenius, terwijl hij in 1654 naar Groningen ging om Maresius te hooren. De invloed van dezen bekwamen, maarstrijdvaardigen man is bij Witsius in de eerste jaren nog merkbaar. In October 1655 vinden wij hem in Utrecht terug, in het volgend jaar wordt hij praeparatoir geëxamineerd in zijn vaderstad en 8 Juli 1657 deed hij intrede te Westwoud, waar hij ook in het huwelijk treedt met Aletta van Borchoorn,die hem drie dochters schenken zou. Hij is nog predikant geweest in Wormer (1661), Goes (1666), om in April 1668 zich aan de gemeente te Leeuwarden te verbinden. Daar heeft hij zijne krachten kunnen ontplooien, geestelijke raadsman ook van het stadhouderlijk hof en bestrijder der labadisten in het, met J.van der Waeyen opgestelde Ernstige betuiginge, vijfjaren vóórdat de huisgemeente zich in Friesland vestigen zou. Het was insgelijks in Leeuwarden dat hij, 1669, liet ter perse gaan zijn Twist des Heeren met zijnen wijngaard, waarin hij, rigoristisch-ascetisch-voetiaansch, de zonden van zijn tijd bestraft en fel te keer gaat tegen doopsgezinden en remonstranter, in wier verzamelingen zich het vergif der schandelijke ketterij van het socinianisme verschuilt en wier leeraren er voor het grootste deel mede besmet zijn (Twist d. Heeren, 188). Ook tegen het cartesianisme treedt W. in dit boek heftig op, wat een polemiek uitlokte met ds. P. Allinga van Wijdenes, ijverig cartesiaan en coccejaan.
Te Franeker was Joh. Melchior Steinberg 25 Nov. 1670 overleden, na slechts zeven maanden, sinds 17 Maart 1670 den katheder te hebben bezet; 12 Nov. 1671 volgde hem Chr. Schotanus Sterringa, zoodat Nic. Arnoldus alleen in de faculteit der godgeleerdheid overbleef. Na enkele bedankjes benoemden curatoren Witsius, die aannam. Donderdag 7 Maart 1675 hield hij zijne Afscheydt-predikatie naar 1 Cor. 15:58, waarin hij o.a. zijne hoorders opwekt hunne zonen, voorzoover zij die Gode hebben toegewijd, hem ook verder ten onderwijs toe te vertrouwen. Het stuk beslaat in druk 107 blz. 12o. 22 Maart bevorderde Arnoldus hem tot doctor, 15 April inaugureerde hij met eene Oratio exhibens speciem veri ac sinceri theologi. Hier schreef hij zijn bekend werk De oeconomia foederum Dei cum hominibus libri IV (Leov. 1677, 1685 1694, 1712, 1739). De leerling van Voetius toonde zich hier in beginsel een aanhanger van Coccejus'foederaaltheologie, maartegelijk begeerig in haar de orthodoxe leerbegrippen eene plaats te geven, waardoor zij wezenlijk ontwricht wordt. Want de leer der verbonden laat zich niet rijmen met de calvinistische dogmatiek, in casu met het dogma der vóórbeschikking. In zijn afkeer van de scholastiek verwijdert hij zich weer van Voet. In 1679 trachtten die van Groningen hem als opvolger van Jac. Alting, die 20 Aug. van dat jaar overleden was (I kol. 96 vlg.), tevergeefs aan zich te verbinden, maar een benoeming te Utrecht - met het predikambt verbonden - nam hij in 't volgend jaar aan, 25 April zijne intrede doende, 29 April inaugureerende met eene rede De praestantia veritatis evangelicae. Achttien jaren (‘grande mortalis aevi spatium’) heeft hij de utrechtsche hoogeschool en gemeente te gader gediend met die werkkracht, waarvan wij bij zoovelen in die dagen de verbaasde getuigen zijn, naar zijne eigene ietwat naïeve, maar juiste verklaring ‘ut neque me Ultrajecti neque Ultrajectum mei pudere ac poenitere debeat.’ Hier gaf hij zijne Exercitationes sacrae in symbolum quod apostolorum dicitur et in orationem dominicam;
hier dicteerde hij ook zijn Schediasma theologiae practicae, dat lang na zijn dood, 1729, werd uitgegeven door H.C. van Bijler als Theologia practica, voorafgegaan door eene Vita Witsii. In 1731 verscheen er te Delft eene nederlandsche vertaling van onder den titel Practicale godgeleerdheid. Het geeft echter niet, wat wij tegenwoordig onder practische theologie verstaan, veeleer de toen nog verdachte (t.w. van arminianisme) ethiek, de leer van de plichten eens christens jegens God, Christus, zichzelven en den naasten. Als zeker gewenschte afwisseling in zijn studeerkamerleven, ging hij in 1685 mede met het gezantschap onder van Weede van Dijkveld, dat Jacobus II bij zijn troonsbestijging namens de Republiek begroeten moest. Of Witsius daarbij inderdaad eene rol heeft gespeeld door het versterken der protestantsche partij, eischt nog nader onderzoek.
Middelerwijl begon zijn dubbel ambt te Utrecht hem, bij het ouder worden, te drukken. Toen dus de leidsche curatoren hem in 1698 een stoel aanboden, aanvaardde hij datgaarn en inaugureerde 16 Octobervan datjaar, sprekende over den Theologus modestus delineatus t.w. ‘quo modo modestus theologus discat, doceat, vivat.’ Hij was toen 62 jaar en genoot, behalve ƒ 1200 bezoldiging, ƒ 500 als persoonlijke toelage en ƒ 300 voor huishuur. Het volgend jaar werd hij ook regent van het Staten-college. Hier te Leiden verscheen, 1700, het tweede deel zijner Miscellanea sacra (deel I is van 1692), 1703 de Meletemata leidensia, 1704 zijne Disquisitio theologica de Paulo Tarsensi, cive romano. In 1707 emeritus geworden, overleed Witsius 22 October des volgenden jaars. Hij bezat, om met Ypey (Chr. i.d. 18eeeuwVIII 31) te spreken ‘een engelachtig verstand, een fijngepolijst oordeel, vasthoudend geheugen’, terwijl zijne zoetvloeiende welsprekendheid zijne bewonderaars van Lactantius spreken deed. Stellig was hij een geleerd theoloog, schoon zijne werken verouderd zijn. Maar zijne beteekenis ligt toch elders. Hij vertegenwoordigt de toenmaals zeker niet talrijke groep van hen, die tot geene partij wilden behooren. Althans was hij geen partijman, noch coccejaan, noch voetiaan; verdraagzaam en irenisch, met‘iets erasmiaansch’zegt Glasius (Godg. Ned. III, 614), rekkelijk in den bekenden zin. ‘Nobis’, zegt hij in een verhandeling over het gebruik der rede bij de geheimenissen des geloofs, ‘uti in plerisque omnibus ita et hic media via tutissima esse videtur.’ Vandaar ook zijne instemming met de (vooral onder de remonstranten geliefde, toch ook door anderen aanvaarde) stelling: In necessariis unitas, in non necessariis libertas, in omnibus charitas.’ Maar geen partijman wezen, dat was tegelijk ietwat in de schaduw blijven, geen hoofdrol spelen, en die waarheid heeft zich ook aan Witsius vervuld. Vandaar eveneens het klein getal zijner eigenlijke leerlingen, maar onder hen Campegius Vitringa. Gaarne vatten wij ons oordeel samen in de juiste woorden van te Water (Narr. 22): ‘Ille igitur, aetate provectior, docebat aequales, qua tandem ratione fieret finis contentionum acerbiorum, quibus scholae theologorum batavae, eo adhuc tempore, in partes scindebantur et conturbabantur.’
Hij schreef: Dejudaeorum etchristianorum messia (Ultraj. 1654); DeS.S. trinitate exjudaeis contra judaeos probanda (Ultraj. 1655); Judaeus christianizans circa principia fidei etS.S. tri n itatem (Ultraj. 1660); De practijkdes christendoms, voorgestelt in vragen en antwoorden, mitsgaders geestelijke printen van enen onwedergeboren op zijn
beste en een wedergeboren op zijn slegtste (Ultraj. 1665); De twist des Heeren met sijn wijngaart (Leeuw. 1669; met J. van der Waeyen); Eene ernstige betuiginge aan de afdwalende kinderen der kerke, tot wederlegginge van de gronden van J. de Labadie en de sijne (Amst. 1670); Afscheydtpredikatie (Leeuw. 1675); De oeconomia foederum Dei cum hominibus libri IV(Leov. 1677); Excercitationes sacrae in symbolum quod apostolorum dicituret in orationem dominicam (Fran. 1681); Aegyptiaca et AexópuAov sive de Aegyptiorum sacrorum cum hebraicis collatione libri I/I(Amstel. 1683); Dissertatio epistolica ad Ulr. Huberum de S.S. auctoritate divina ex sola ratione adstruenda (Ultraj. 1687); Dissertationes duae de theocratia Israëlitarum et de Rechabitis (Ultraj. 1690); Miscellaneasacra (Ultraj. 1692; ll, 1700); ExcercitationumacademicarumXII (Ultraj. 1694); Lijkrede op kon i ng i n Mari a (Utr. 1695); Meletemata leidensia (L.B. 1703); Disquisitio de Paulo Tarsensi, cive romano (L.B. 1704). Van de Opera omnia verscheen een u i tgave (te Basel i r 2 vol. 1739). Posthuum het Schediasma theologiae practicae (Gron. 1729).
Er bestaan afbeeldingen in prent van hem door A. van Sijlveldt, J. de Ram, P. van Gunst, M. Gillis en P. Pontius. Geschilderde portretten in de Universiteit te Leiden en te Utrecht.
Zie: Joh. Marchii, Oratio funebris in obitum H. Witsii (L.B. 1708); H.C. a Bijler, Vita Witsiivóór het Schediasma; C. Burman, Traj. erud. 451-457; W.B.S. Boeles, Friesl. Hoogesch. II, 256-261;M.Siegenbeek, Gesch. d.L. hoogesch. I, 290 vlg., II, 163 vlgg.; Visscher in Kron. Hist. Gen. Utr. 1847, 114-121; S.P. Heringa, Specimen de H. Witsio, (Amst. 1861); Glasius, Godg. Ned. s.v.; Sepp, Godgel. onderw. II sparsim; Blok en Martin, Senaatskamer(1914) 116, waar geboortedatum en -jaar onjuist.
Knappert