NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Stampioen, jan jansz. (2)

betekenis & definitie

STAMPIOEN (Jan Jansz.) (2), dejonghe, geb. te Rotterdam in 1610, ontving een geleerde opvoeding, kende althans grieksch en latijn. In 1632 gaf hij in zijne geboorteplaats eene nieuwe uitgave der Tabulae sinuum etc. van den ouderen Frans van Schooten (Rott. z.d.), niets anders dan een nauwkeurigen afdruk met alle fouten van die van Lansbergen (kol. 776), doch voegde er een Kort byvoeghsel dersphaerische triangulen (Rott. 1632) aan toe, waarin hij eene merkwaardige schrijfwijze van functies toepast, gelijkende op die van Girard (1626) (kol. 477), doch nu reeds de formules geheel in teekens geeft en b.v. de regels voor den rechthoekigen boldriehoekin vergelijkingen nederschrijft (Braunmühl in Bibl. mathematica S.

III. T. I (1900) 67 en id ., Gesch. der Trigonometrie II (Lpz. 1903) IX). Hetzelfde jaar sloeg hij daar in het openbaar verschillende vraagstukken aan en zond in 1633 door bemiddeling van Is. Beeckman een tot een vierdemachtsvergeljking voerend vraagstuk aan Descartes; van wien hij einde 1633 de oplossing ontving (Oeuvres de Descartes I (Paris 1897) 275-80, 573-78); van de eerste gaf St. zelf de oplossing achter zijn Solutie op alle de questien openbaeraengeslagen ende voorgesteltdoorEz. de Decker (zijn concurrent zie I kol. 690) (Rott. 1634) (vgl. Album der Natuur 1873,251-56 en Bierens de Haan, Bouwstoffen I (Amst. 1874) 13-15, 24-25), wien hij op verschillende fouten opmerkzaam maakten een nieuw vraagstuk voorstelt.

In 1634 voltooide hij ook zijn eerst later gedrukte Algebra, waarin de worteltrekking behandeld wordt uit twee of veeltermen, waarin wortelgrootheden voorkomen om daaruit de oplossing van derdemachtsvergeljkingen af te leiden. Blijkens een aanhangsel tot zijn laatst uitgegeven geschrift onderwees hij te Rotterdam niet alleen de zuivere wiskunde, maar ook den sterktebouw, het bosschieten, wijnroeien en italiaansch boekhouden (zie voorg. art. op 25 Jan. 1637), in 1638 noemde hij zich ‘eertijds professor matheseos aan de illustre schole te Rotterdam’. Dit jaar woonde St. te 's Gravenhage, toen vermoedelijk reeds belast met het onderricht in de wiskunde van den jongen Prins en had op ‘de Marckt in Sphaera mundi naest de remonstrantsche kerck’ een drukkerij opgericht, waarin hij ook werken van anderen ter perse legde (Navorscher XXXVI (1886) 650). Onder het pseudoniem Joh. Baptista deed hij een Antwerpsch vraagstuk(1638) uitgaan over den aanval op een ‘horenwerck’, waarvan zoowel St.'s eigene oplossing als Wiskonstige ontbinding (1638) in druk verscheen als eene van den landmeter Jacob van Wassenaer te Utrecht, de laatste met nog eene nieuwe kwestie; van zijn kant gaf St. nog een Problema astronomicum et geometricum over de schaduw van drie ongeljke stokken en noemt in zijne Openbaringhe (Dec. 1638) de oplossing der vergelijkingen door Wassenaer onjuist. Descartes, die hiervan kennis kreeg, steunde, na de ook inmiddels gevolgde uitgave van St.'s Algebra ofte nieuwe stelregel ('s Grav. 1639, opgedragen aan Frederik Hendrik), Wassenaer in diens Aenmerkingen op den nieuwen stelregel (1639), waarin alle vroegere werken van St. worden gecritiseerd. Deze zond hem een Daghvaerd-brief (begin Oct. 1639) en na antwoord van Wassenaer een Tweeden(5 Nov.) en Derden daghvaerdbrief (15 Nov.), waarna Wassenaer een Tijdraminghe (begin 1640) deed uitgaan. Nadat St. nog geantwoord heeft met zijn Wiskonstigh ende redenmatigh bewijs, met Aenhangh en kort daarop Vervolgh, valt 24 Mei 1640 over hunne kwestie van wortelvormen (door 's prinsen Gouverneur Rivet intusschen ook aan Mersenne te Parijs medegedeeld) de beslissing der mede door Const. Huygens bepaalde scheidsrechters - na het bedanken van Andr. van Berlicom (I kol. 317) en Bernard Schotanus - den ouderen van Schooten en Golius, wier oordeel wordt uitgegeven zoowel door St. in een Verclaringhe (Juni 1640) als, zelfs nog na de storting door St. in Oct. van de verbeurde som van ƒ 600, door Wassenaer, geholpen door Descartes, in Den onwissen wiskonstenaerJ.J. St. ontdeckt (Nov. 1640)(overdezengeheelentwist: Bierens de Haan, BouwstoffenXXX(Amst. 1887) of in Schlömil ch's Zeitschr. für Math. XXXII, hist. Abt. (1887) 151-173; Korteweg in Archives néerlandaises (1888) 464 ev. en Oeuvres de Descartes II (Paris 1898) 578, 601,636, 639; III (ib. 1899) 5, 21,40, 57, 62, 148, 155, 199; IV (ib. 1901) 26; XII (ib. 1910) 272-77).

Tot St.'s leerlingen te 's Gravenhage behoorde ook (vóór 1643) de dochter van den Winterkoning, prinses Elizabeth van Bohemen, en Const. Huygens nam hem eveneens als leermeester zijner zonen Constantijn en Christiaan, waarschijnlijk tot hun vertrek naar Leiden op 11 Mei 1645. Dat hij gelijke eer door Fred. Hendrik was waardig gekeurd, blijkt ook uit het trouwboek der Groote kerk, waar 30 Juli 1645 de geboden gingen van ‘Johan St., weduwnaer, mathematicus van zijn Hoocheyt Prince Willem, woonende alhyer in 's Gravenhage met Cornelia Cattelaer, woonende tot Gorinchem’. Welke werken St. voor zijne leerlingen nuttig oordeelde, blijkt uit een stuk opgenomen in de Oeuvres complètesde Chr. Huygens I (La Haye 1888) 5-10, vgl. ook XI (ib. 1906) 21 e.v.).

Nog in het voorjaar van 1648 moetSt. andermaal vraagstukken hebben voorgesteld, waarvan de exx. - zijn eigen drukkerij had hij 7 Sept. 1644 overgedaan - publiek werden verkocht. Johan de Witt te 's Gravenhage zond er twee aan Ant. Vivien en deze één ervan aan Descartes (Geddes, Leven en bestuur van Joh. de WittI (Haarlem 1880) 46). De laatste deed de kwestie over wortelvormen, waarin hij vroeger was betrokken geweest, op verzoek van fransche mathematici opnemen in de uitgave zijner Geometria door den jongeren van Schooten; met opmerkingen van Er. Bartholinus vindt men daar (ed. Lugd.

Bat. 1649, 295-318; Amst. 1659, 369-400) ook de oplossing van het vraagstuk der stokken (vg. Olai Wormii Epp. (Hafniae 1751) 981, 83, 84, 87). De vermelding van een naamgenoot te 's Gravenhage op 30 Mrt. 1659 als gezworen landmeter (NavorscherXXXVIII (1888) 105) geldt waarschijnlijk zijn vader (zie hiervoor). In de bibliotheek van de Mij. der nederl. letterk. te Leiden (hs. 967) berust een leercursus van Balth. Cortenaer, waaraan zijn toegevoegd ‘de tweeëntwintig konstige geometrische regelen van Jan Jansse St. de jonge 1683’; over de uitgave van het Hemelpleyn (Amst. 1684) zie het voorg. art. St. zelf komt in 1689 nog voor als expert in de vinding der lengten op zee door Lieuwen Willem de Graaf en examineerde dezen met B. de Volder en Abr. de Graaf 22, 23 Apr. en 28 Juni voor de Staten-Generaal (S-c hijn Maatschoen, Gesch. der Mennonieten III (Amst. 1745) 453). St.'s portret, anno 1638 aet. 28, door

Chr. Queborn met een vers van Adr. Cocquius (kol. 308) bevindt zich in zijn Algebra. de Waard

< >