LUZAC (Jean) (2), secretaris van curatoren der leidsche hoogeschool, 7 Febr. 1833 te Leiden geb. en 6 Mei 1868 te Meerenberg onder Bloemendaal overl., zoon van Corneille Jean en Johanna Cornelia Blockhuysen (kol. 1287). Opgeleid aan 't bekende paedagogicum van J.J. de Gelder, bezocht hij in 1850 de academie zijner geboorteplaats en promoveerde vijfjaar later in de rechten op een diss.
De diversa perjurii notitione in recentioribus populorum legibus conspicua. Hij vestigde zich te Leiden als advocaat, was een tijdlang repetitor, werd in 1859 tot ambtenaar bij de statistiek aan de prov. griffie van Zuid-Holland benoemd, huwde 10 Aug. van dat jaarmet Bertha Gerarda Pruys van der Hoeven en werd in 1860 bij den dood van W.H. Dozy tot secretaris van curatoren der leidsche hoogeschool benoemd. Zijn betrekking aan de prov. griffie liet hij daarvoor gaarne varen. Tevens was hij sedert 1863 leeraar in de staatswetenschappen aan de H.B.S. te Leiden en mederedacteur a.d. (oude) Rotterd. Courant. Ziekelijk en vroeg oud, overleed hij reeds op 35 jar. leeftijd.Luzac schreef een Handleiding tot de kennis van de algem. beginselen der Belasting (1857) en verschillende opstellen in Themis (1856, 266 en 403), in de Bijdragen tot het staatsbestuur van Betz, Boer en Hubrecht(1861en65) en in de Gids (1864, II, 443, en 1865, III, 266).
Zie: Levensber. Letterk. 1872, 239.
Zuidema
Maets, Carel de
MAETS (Carel de),Carolus (niet: Carolus Ludovicus) Dematius, geb. te Utrecht (jaar onbekend) als zoon van den hoogleeraar in de theologie Carel de Maets en Anna Duvelaer,die gehuwd waren in 1633; overl. 29 Jan. 1690. Hij promoveerde 18 April 1664 te Utrecht tot art. lib. mag. et phil. dr. en verkreeg, na eenigen tijd aldaar geneeskundige praktijk te hebben uitgeoefend, van de vroedschap toestemming om collegia chymica te houden (Notulen 7 Dec. 1668). Reeds in dezelfde of in de volgende maand blijkt hij echter naar Leiden te zijn gegaan, wellicht op gerucht, dat daar door curatoren een laboratorium zal worden gesticht (Resol. cur. hs. VI, 127; 8 Aug. 1668); hij biedt zich bij curatoren aan tot het geven van chemisch onderwijs en 8 Febr. 1669 (Resol. VI, 154 vso) laten deze hem
toe, en besluiten hem een traktement toe te kennen {Resol. VI, 163). Zij authoriseeren burgemeesteren om een stuk gronds te koopen, ten einde daarop een chemisch laboratorium {het eerste chemisch universiteits-laboratorium te Leiden) te doen bouwen {Resol. VI, 162 vso). Dit laboratorium was spoedig gereed en is vermoedelijk 8 Aug. 1669 in gebruik genomen {Resol. VI, 206 vso); het bevond zich in den noordwestelijken hoek van den hortus botanicus {zie plattegrond door Nicolaas Cruquius, 1718) en kwam uit op de Doelegracht.
In 1671 werd het reeds uitgebreid {Resol. 8 Aug. 1670 en 8 Mei 1671). Intusschen was de Maets tot buitengewoon hoogleeraar in de medicijnen benoemd {24 Maart 1670). Zijn benoeming tot gewoon hoogleeraar in de chemie volgde 15 Aug. 1672; hem werd
toen tevens een plaats in de philosophische faculteit aangewezen. Hij doceerde ook experimenteele physica, waartoe hem op denzelfden dag als Burchardus de Volder (die tevens een physisch laboratorium kreeg) toestemming was verleend (22 Jan. 1675).
Vermeld zij nog, dat hij in 1672, tijdens den inval van LodewijkXIV, luitenant was van een keurvendel van leidsche studenten ter bewaking van stadspoorten en wallen. De oratio, door Paulus Hermann over hem gehouden, is niet in druk verschenen.
De Maets schreef: Prodromus chymiae rationalis (1684) en Chymia rationalis nec non praxis chymiatrica 1697 (Chymia rationalis et praxis chymiatricae rationalis, 1687). Morley's Collectanea chymica Leydensia, id est, Maëtsiana, Margraviana, le Mortiana werd niet onder zijn medewerking uitgegeven.
Zie verder G.C.B. Suringar in Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 1865 enJorissen Het Chem. Lab. te Leiden (Leid. 1909), waar o.a. nadere bijzonderheden over het eerste chemisch universiteits-laboratorium te vinden zijn.
Jorissen