NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Luzac, jean, jo(h)an (1)

betekenis & definitie

LUZAC (Jean, Jo(h)an) (1), rechtsgeleerde, dagbladredacteur, hoogleeraar in de vaderlandsche geschiedenis en het grieksch, geb. te Leiden 2 Aug. 1746, omgekomen aldaar 12 Jan. 1807, was de oudste zoon van Jean Luzac (10 Juli 1702-3 Apr. 1783) en van Anna Hillegonda Valckenaar, dochter van I s. V., rector van het gymnasium in den Haag.

Hij was van fransche afkomst, behoorde tot de waalsche gemeente, is te 's-Gravenhage, 29 Nov. 1784, gehuwd met Maria Adriana Geertruyd van Persijn, geb. te's-Gravenhage 5 Jan. 1758, die hem te Leiden 26 Maart 1806 ontviel; van hun 7 kinderen gaat de jongste Corneille Jean (1796-1861) hiervoor.Reeds op de schoolbanken heeft Jean, naar men verhaalt, uitgeblonken; op 14-jarigen leeftijd is hij in het Album Studiosorum ingeschreven, heeft de colleges in de rechtsgeleerdheid gevolgd en is gepromoveerd 5 Febr. 1763 op een proefschrift: Specimen academicum exhibens observationes nonnullas apologeticas pro lureconsultis Romanis ad locum Ciceronis pro Muraena XI-XIII (L.B. 1768). Ook de colleges van Valckenaer, aan wien hij verwant was en van Ruhnkenius had hij gevolgd; vooral de eerste had veel met hem op. Een lectoraat in Groningen voor het grieksch weigerde Luzac kort na zijn promotie; twee jaar later eveneens een professoraat in de rechten te Leiden; hij verkoos zich in den Haag als pleitbezorger te vestigen. In 1772 echter verhuisde hij naar Leiden; zijn oom Etienne (zie boven),

een ongehuwd toen zes-enzestig-jarig man, eigenaar en uitgever van de Gazette de Leyde, behoefde zijn hulp; Jean werd

deelgenoot en schreef in de krant stukken die door geheel Europa, maar vooral in Amerika grooten opgang maakten. Zijn staatkunde - na 1775 was Jean alleen redacteur, geholpen door zijn broeder Etienne (1754-1827) [gehuwd met Johanna Suzanna Valckenaeren vader van L.C. Luzac] - was die van de Federalisten. Maar binnenslands dreigde men zijn broeder en hem meermalen met procedures en gevangenisstraf, omdat de gezindheid der redactie te aristocratisch, noch fel noch heftig genoeg scheen aan de democratische patriotten van het bataafsch Uitvoerend Bewind. Toen Valckenaer in 1785 gestorven was en Wyttenbach voor een verhuizing uit Amsterdam en beroep naar Leiden eischen stelde, die curatoren te hoog achtten, bewerkte Ruhnkenius op raad van Voorda, Luzacs benoeming tot hoogleeraar in het grieksch. Niettegenstaande de geldelijke opoffering - het salaris bedroeg 1600 gld. 's jaars - nam Luzac aan; hem werd ook de vaderlandsche geschiedenis opgedragen op een wedde van 400 gulden. 24 Sept. 1785 aanvaardde hij zijn ambt met een rede: de Eruditione altrice virtutis civilis praesertim in civitate libera (L.B. 1785; in het nederlandsch vertaald door zijn zwager J.de Kruyff, Leiden 1786).

In 1787 koos Luzac met zijn collega Voltelen partij voorden hoogleeraar Voorda, dien curatoren ontslagen hadden, omdat hij bezwaar maakte den eed op de z.g. oude constitutie, naar curatoren wensch, af te leggen; om politieke redenen immers mocht men een hoogleeraar niet afzetten. Weinig vermoedde L., dat ook hem zulk een lot wachtte. In 1794-1795 was hij Rector Magnificus; toen werd hij in de woelingen van den tijd meer misschien dan hem lief was betrokken. Voor den oud-burgemeester P.J. Marcus had hij op te komen, dan voor den student van Schaak. Dezen had de overste van het stadsgarnizoen, van de Graaff, op 2 Mrt., toen er exercitie was op het Doelenplein en niet-militairen gelast werd ruimte te maken, met een slag met zijn degen tot bloedens toe aan de linkerwang gewond

(PamfletKnuttel, no. 22432 vlg.); niet spoedig genoeg immers had de student met zijn makkers aan het bevel voldaan en dan nog een fransch vrijheidsdeuntje fluitend. Beklag volgde bij den R.M. en de zaak werd ernstiger doordat van Schaak aan de bekomen wonden overleed. Den oud-advokaat Luzac was het onderzoek en het pogen om strafte krijgen voor den driftigen overste beter dan iemand anders toevertrouwd, maar machtige tegenwerking in het geheim schijnt veel vermocht te hebben in het voordeel van den overste, al staat niet precies vast hoe de zaak afgeloopen is (zie Siegenbeek, Geschiedenis derL.H. I, 336). Luzac's invloed op de studenten en zijn bemindheid steeg, ook omdat hij krachtig voor de handhaving hunner aloude voorrechten opkwam. toen deze na den intocht van Moreau dreigden verloren te gaan. Zoo heftig waren toen de partijschappen, dat het college van curatoren ontbonden en hernieuwd werd.

Niet op 8 maar eerst op 21 Februari had de overdracht plaats van het rectoraat met de beroemde oratie: de Socrate Cive, dat keurige pleidooi voor die staatsregeling, waar de wijsgeer koning en de koning wijsgeer moet zijn. Deze redevoering (L.B. 1796) is opgedragen aan den president van de V. Staten van N. Amerika, John Adams en door schrijver zelf in het nederlandsch vertaald en met aanteekeningen uitgebreid: Socrates

als burger beschouwd.... met eenige Aanmerkingen.... bijzonder eener Korte Schets van 'tAtheensche Staatsbestuur en eener Verhandeling over de Beteekenis en t gebruik van het woord Aristocratie tot op onzen tijd (Leyden 1796). Een jaar later verscheen een herdruk. Geen wonder: 17 Febr. 1796 immers was Luzac ontzet uit de professie der vad. geschiedenis, die men in zijn handen niet meer veilig achtte; zijn wedde werd besnoeid met vierhonderd gulden. Laurens van Santen, de bekende latijnsche dichter, was in deze zaak de felste tegenstander onder curatoren, naar het schijnt om een oude veete; met lang geen fraaie wapenen heeft hij Luzac bestookt. Voorgewend werden als redenen tot het ontslag de aristocratische gevoelens van Luzac, zijn schrijven in de Gazette, vooral in die van 7 Dec. 1795,

no. 100: ‘Suite des nouvelles de Paris.’ Maar de ware reden moet wel geweest zijn het optreden van Luzac tijdens zijn rectoraat, al werd hem na zijn aftreden als zoodanig door prof. Hollebeek namens professoren dank gebracht.

Luzac beantwoordde de schorsing met een kennisgeving, dat hij nu ook afstand deed van de professie van het grieksch: wie voor het eene niet deugde, was ook het andere niet waard - en trok zich op zijn buitenverblijf bij Leiden terug.

De stukken op deze kwestie betrekking hebbend, zijn door Luzac bijeengebracht in: Verzameling van Stukken betreffende hetgedrag der Curateuren van Holland's Universiteit te Leyden in de jaaren 1796 en 1797 bijzonder in de zaak Luzac.... met een voorbericht dien aangaande (Leyden 1797). De tijd tot 1802 is voor Luzac een zeer rampspoedige geweest, vooral door de weifelende houding van opeenvolgende besturen in zake het eerherstel, dat in 1797 gegeven, maar even daarna weer ingetrokken werd.

Zijn eens zoo beroemde krant werd 23 April 1798 gesupprimeerd bij besluit van het Uitvoerend Bewind der Bataafsche Republiek, het nummer van 4 Mei 1798 was het laatste. Wel verscheen 13 Mei 1798 onder redactie van Abr. Blussé: Nouvelles politiques publiées a Leyde, maar het staatsbewind der Bat. Rep. gelastte op aandringen van den franschen ambassadeur, 5 Oct. 1804, ook van deze vrijheidslievende krant de staking.

Thuis ontving Luzac leerlingen o.a. Johan Otto Sluiter, den lateren deventerschen hoogleeraar, maar de colleges in het grieksch werden vanaf 21 Sept. 1797 door Jona W. te Water gegeven tot Wyttenbach als opvolger van Ruhnkenius in Mei 1798 ze overnam. Curatoren beriepen eerst Fr. Aug. Wolf uit Halle, daarna Imm. Gottl.

Huschke, een gouverneur en gunsteling van van Santen. Aanvaard heeft deze de professie nooit.

Zijn laatste levensjaren bracht Luzac ook na zijn definitief eerherstel in 1802 droevig door; een oogziekte dreigde hem met blindheid, het verlies van zijn oudsten zoon en zijn vrouw bedroefde hem diep - op de stoep van een vriend, dien hij bezoeken wilde, trof hem door het springen van het kruitschip te Leiden de dood tegelijk met zooveel anderen.

Behalve het reeds genoemde bestaat van hem: ExercitationumAcademicarum Specimina: Obss. in Euripides maxime Hippolytum, verdedigd door A. Blussé, Obss. in loca veterum praecipue quae sunt de vindicta divina (L.B. 1792) en Obss. in loca veterum quae sunt de vindicta divina (L.B. 1793), verdedigd door Jan ten Brink en door Joh. Jac. Schul-

tens, Diss. lit. de Ostracismo Atheniensium (L.B. 1793) verd. door J.A Paradijs.

De noten op zijn redevoeringen bevatten de bewijzen van een groote belezenheid; misschien heeft zijn juridische aanleg vooral hem gebracht naar de redevoeringen van Andocides. In 1804 verscheen I.O. Sluiter: Lectiones Andocideae, interiectae suntL.C. Valckenarii et I.Luzacii inAndocidemAnimadversiones (L.B.).

Behalve een door tijdgenooten hooggeroemd Essay sur l'histoire de la révolution française par une société d'auteurs latins (Paris s.d.), werkte hij veel in de nagelaten papieren van Valckenaer, die hij uit diens boedel gekocht had. Zoo gaf hij uit: Callimachi Elegiarum fragmenta cum elegia Catulli Callimachea coll. atque ill. L.C. Valckenaer, met voorrede en indices (L.B. 1799), dan bezorgde Luzac de Diatribe de Aristobulo ludaeo philosopho peripatetico alexandrino (L.B. 1806). Na zijn dood gaf Sluiter de door Luzac nagelaten: Lectiones Atticae de bigamia Socratis (L.B. 1809) uit.

Eigenlijk philoloog is Luzac nooit geweest; ook hij dankt zijn professoraat aan persoonlijke betrekkingen met Valckenaer zijn bloedverwanten Ruhnkenius; naast dezen kon hij dan ook niet schitteren en ook door diens opvolger Wyttenbach is hij als litterator overvleugeld. Op college las hij Xenophon en Plato; al wat op Athene's staatsbestuur betrekking had, werd bij voorkeur gecommenteerd, en wat den jurist Luzac beviel. Maar de invloed van Luzac heeft verder gereikt dan die van tientallen ware graeci. Op de staatsregeling van N.-Amerika heeft zijn krant met zijn artikelen grooten invloed gehad. De hoofden van het amerikaansche volk beriepen zich op hem; mochten in Warschau zijn artikelen ook al publiek verbrand worden, in Constantinopel werden ze in het turksch vertaald. Zoo heeft Luzac gearbeid voor heel de wereld; zijn gedachten over de aristocratische republiek mogen in Nederland geen gehoor gevonden hebben, Amerika wist ze te waardeeren. Zelfs honderd jaar

later, 8 Sept. 1908, werd in zijn woonhuis aan het Rapenburg (thans no. 112) te Leiden een bronzen gedenkplaat onthuld door dankbare Amerikanen.

Zijn portret is gegraveerd door L. Portman.

Zie:Saxe, Onomasticon VIII, 318; Haag, LaFranceprotestante, VII, i.v.; Siegenbeek,

Gesch. Leidsche Hoogeschool I, 330 v.v.; II, T. en B. 229; Bilderdijk en Siegenbeek, LeijdensRamp, 122, e.v.; NavorscherIV(1854) 182; Levens-berigt vanJonaW. te Water doorhemzelven, 213-218; P. van Hemert, Epist. ad

Wyttenbachium (1809) 75;Valckenaer, Diatribe Eur. 236; i d., Decem Eid2, 135,173, 345; daarentegen: Wyttenbach, Philomathia I, cf. Recensent d.R. IV, 1809, 725 e.v. Alg. Konst- en Letterbode 1819, II, 180, 227, uittreksel en vertaling van Anniversary Discourse delivered before the New-York Historical Society Dec. 7. 1818, by Gulian C. Verplanck;Lucian Müller, Gesch. d. kl.

Phil. 92, 93; Sandys, History ofcl. Scholarship II, 456, 461; L. Knappert, in Leidsch JaaboekjeVII (1910) 112 vv., met portreten geslachtslijst der familie Luzac.

Slijper

< >