NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 06-05-2022

Gratama, seerp

betekenis & definitie

GRATAMA (Seerp), geb. te Harlingen 27 Oct. 1757, overl. te Groningen 19 Sept. 1837, zoon van Tjepke Gratama en Rinske Donker, broeder van Tjepke (kol. 494). Zijn eerste opleiding genoot hij op de lat. school en vervolgens op het athenaeum te Deventer. Met voorliefde herdacht hij later zijn leermeesters Jacobus Terpstra en Johannes Ruardi ‘a cuius ore per totum triennium me in Daventriensi Gymnasio pependisse publice glorior’ (inaug. rede 1801). Zijn rechtsgeleerde studie volbracht hij aan de hoogeschool te Franeker, waar hij in 1783 tot doctor juris promoveerde. Na zijn promotie vestigde hij zich als advocaat in zijn geboortestad en wijdde zich daar tevens aan den handel. Tijdens de revolutionnaire woelingen was hij officier van de gewapende burgerwacht. Onderwijl verschenen eenige verhandelingen van zijn hand, waaronder vooral bekend is zijn Onderzoek naarde geestelijkegoederen in Friesland (Harl. 1796), geschreven naar aanleiding van en gericht tegen het Ontwerp van eenige schikkingen rakende den openb. godsdienst van Oosterbaan. Verder Beschouwingen van de huisselijke slavernij bij de Romeinen, en de uitwerkselen daarvan op den staat (Leiden 1796) en een in 1795 bekroonde prijsverhandeling Over het bijgeloof. Na het vertrek van Eduard Hageman naar Leiden in 1797 beriep men hem ‘in obscuro viventem in urbe patria’, zooals hij zich in zijn inaug. oratie noemde, als hoogleeraar te Harderwijk. Een jaar na den aanvang zijner lessen, in 1798, hield hij zijn inaug. Oratio de sera nec multum provecta Quiritium humanitate, tum in aliis, tum maxime quoque in legum monumentis perspicua. In 1798/9 bekleedde hij het rectoraat. In 1800 sloeg hij een beroep naar Utrecht, als opvolger van Bondam, af, doch in 1801 ging hij als opvolger van van der Marck naar Groningen. Het hem hier opgedragen onderwijs in het publiek-, natuur- en volkenrecht ving hij 24 Sept. 1801 aan met een Oratio qua docetur. cum homines, tum etiam populos ad justitiam esse natos. Met hoeveel kracht ook de studie van het natuurrecht hierin werd aanbevolen, hij verzuimde niet de waarschuwing daarbij te voegen om het ‘jus scriptum’ niet te verwaarloozen. Later werd hem ook het strafrecht, en na den dood van Duymaer van Twist, in 1821, de Code Napoleon ter onderwijzing opgedragen. Ook na zijn emeritaat in 1827 zette hij zijn lessen voort. In 1805 en 1816 werd hij rectormagnificus; deze waardigheid legde hij in 1806 neer met een Oratio qua inquiriturin caussas malorum, quae jurisprudentia naturalis ejusque doctores fueruntperpessi, in 1817 met een Oratio de Hermodoro Ephesio vero XII Tabularum auctore. Van zijn leerlingen zijn bijzonderlijk te noemen de latere hoogleeraren Cornelis Adriaan van Enschut, Theodorus van Swinderen, Barth. Henricus Lulofs en Gabinus de Wal. Bij de promotie van van Swinderen in 1806 hield hij een Oratio de honesta aemulatione inter homines, doctos in primis, et doctorum hominum corpora, excitanda, ad commune humanitatis civitatisque bonum. Voor een beroep i n 1805 naar Le i den bedankte h ij.

Gratama heeft zich niet alleen in zijn oraties, maar ook in tal van andere artikelen herhaaldelijk geuit over het rechtsgeleerd onderwijs ten onzent en over de plaats van het romeinsche recht. Met kracht heeft hij steeds op de beoefening van het natuurrecht ‘als het A.B.C. der geheele wetenschap’ en op een onderscheiding der geheele stof in natuur-en stellig recht aangedrongen. Het romeinsche recht wenschte hij tot een enkele cursus over zuiver romeinsch recht te beperken, maar in den omvang, waarin het beoefend werd als middel om onze juristen te vormen, van de hoogeschool geweerd. Het heeft hem hierbij niet aan tegenstanders ontbroken; daaronder is prof. H.W. Tydeman te noemen. Het meest beslist heeft Gratama zich over deze punten uitgelaten in zijn verhandeling: WatisAkademische Regtsstudie, en hoe behoort die bij ons, na de Afschaffing des Romeinschen Regts, als Regt, te worden ingerigf? (in zijn Regtsg. Mag., 171 vlgg.)

In Harderwijk had hij Romeinsch recht gedoceerd; in de latere jaren van zijn groningsch professoraat werd hem dit vak eveneens opgedragen. Terwijl hij aanvankelijk Böckelmann's Compendium als leiddraad gebruikte, stelde hij ten slotte een eigen handboek samen: Praelectiones ad prolegomena, etpartem primam Institutionum iustineanearum, commodo discipulorum suorum, suoque typis expressae (Gron. 1818), opgedragen aan de proff. Cras en de Rhoer. Zijn standpunt tegenover het romeinsche recht zette hij in een uitvoerige inleiding uiteen. Het werk onderscheidt zich door wetenschappelijke systhematiek gunstig van de oud-hollandsche Instituten-commentaren.

Tal van zijn genoemde oraties zijn in druk verschenen; verder gaf hij in 1809 in 3 dln. het Regtsgeleerd Magazijn van Prof. Gratama uit, een verzameling rechtskundige verhandelingen van hem en zijn leerlingen. Dissertaties van zijn leerlingen H.A. Toewater, N.S. van Meurs, J. Walraven, M. van derTuuk, H.H. Brongers, P. de Kok en S. Wijma, te zamen met zijn inaugurale oraties van 1798 en 1801 gaf hij uit als Opuscula Academica (Gron. 1821). Ten slotte dient genoemd zijn Redevoering over het Staats-wezen, den Akademischen Regts-leeraar en de regtsgeleerde verdiensten van den overledenen HoogleeraarA.J. Duymaer van Twist (Gron. 1821) (= PamfletKnuttel no. 25046).

Hij was gehuwd met Aafke Talma.

Zijn portret bestaat in prent door C.C. Fuchs.

Zie: Alg. Konst- en Letterbode 1837, II, 259-262, 280-283; Bouman, Geld. Hoogeschool, II, 521-525 (waarverdere literatuur); Wijnne en Miedema, Resol. vroedschap Utrecht (Werken Hist. Gen. N.S. 52) 537; H.W.T. Tydeman, Briefwisseling van Mr. W. BilderdijkmetMrs. Tydeman (Sneek 1866/7) register.

van Kuyk

< >