GELDER (Jacob de), geb. nabij Rotterdam 22 Nov. 1765, gest. te Leiden 10 Oct. 1848, zoon van Davidde G., bestuurder eener buskruitfabriek, ontving de eerste opleiding van zijn moeder, ging ter school te Rotterdam en vervolgens aldaar op een instituut, waaraan hij zelf weldra werd geplaatst als secondant en onderwijzer in fransch en engelsch en spoedig ook in de beginselen der
algebra en meetkunde, waarin hij zichzelf grootendeels had bekwaamd. Deelnemende aan de verrichtingen van het Wiskundig genootschap te Amsterdam, viel hem daarvan reeds in 1786 eene goedkeuring ten deel. Dit jaar of in 1788 richtte hij zelf te Rotterdam eene school op, die wellicht bij zijn huwelijk in 1792 in eene kostschool overging en waaraan weldra ook een speciaal college in sterre- en zeevaartkunde werd verbonden. Om de oudere wiskundigen te leeren verstaan leerde hij, geholpen door zijn vriend, den toenmaligen rotterdamschen praeceptor Fullinck, latijn en grieksch, waarvan hij het nut in dat opzicht ook later krachtig betoogde. Mede geraakte hij in 1792 bekend met van Swinden. Reeds toen vatte hij het plan op tot het doen verschijnen van eene reeks leerboeken over de verschillende takken der wiskunde, waarvan als eersteling verscheen de Gronden dercijferkunst (Rott. 1793), belovende daarin o.a. ook de uitgave van tafels der priemgetallen, echter niet tot stand gekomen.
Onderbroken werd dit voornemen slechts door geschriften van actueel belang (Ontwerp van de Telegraaf, Rott. 1794), of anderen naar aanleiding van de omstandigheden, waarin hij door zijne lotswisselingen werd geplaatst. In 1795 verliep de school door de politieke verwikkelingen, waarmede hij geenszins was ingenomen, en geraakte hij buiten betrekking, kwam wel door de plaatsing van twee stukken in de Verh. van het Bataafsch Genootschap in kennis met Wijbo Fijnje, die hem te 's Gravenhage sinds Mrt. 1798 eene betrekking verschafte aan de redactie van het Dagblad der wetgevende vergadering, doch was na de staking daarvan in begin 1799 opnieuw zonder bestaan. Behalve eenige andere geschriften zagen naar aanleiding van destijds verkondigde verkeerde meeningen in 1800 het licht een verhandeling over hetslotjaarderXVIIIe eeuwen in 1801 eenige kleinere over geodesie. Op raad van van Swinden werd hij dat jaar dan ook werkzaam gesteld om de door Michain en Delambre begonnen graadmeting onder Krayenhoff te vervolgen, terwijl hij in 1802 in kennis kwam met den artillerie-officier Huguenin; werden bij het werk de G.'s adviezen in hoofdzaak gevolgd, zijn salaris werd traag uitbetaald en hij zelf na een verzoek daarom, niet zonder ongenoegen met Krayenhoff, in 1804 uit dien dienst ontslagen. Echter bekwam hij in 1805 de betrekking van lector in de wiskunde bij de maatschappij Diligentia, die hij 26 Nov. aanvaardde met een Redev. overden waren aard en de voortreffelijkheid der wiskunde ('s Grav. 1805), gaf voorts uit zijne Handleiding tot de beschouwende en werkdadige meetkunde (Rott. 1806) en voltooide zijne Wiskundige lessen (uitgeg. 's Grav. 1809). Bovendien werd hij 1 Mrt. 1807 aangesteld als ‘professeur de mathématiques etc. à l'Hôtel de M.M. les Pages du Roi’ en werd verder met Aeneae gecommitteerd tot bepaling der verhoudingen van de oude maten en die van het metrieke stelsel; met het hof vertrok hij herfst 1807 naar Utrecht, van daar naar Amsterdam, waar hij zich met Huguenin, Schmidt en Hemert beijverde om aan het Wiskundig genootschap een meer degelijke beteekenis te geven, doch werd bij de inlijving midden 1810 wederom uit zijne betrekking ontslagen, kort vóór het verschijnen zijner Beginselen der Meetkunst ('s Grav. 1810, 2 dln.).
De beschuldiging van plagiaat in zijn Koopmanshandboekje (Amst. 1810), gevoegd wellicht bij de G.'s politieke denkwijze, kostte hem tevens de vriendschap van van Swinden. Wel werd hij begin 1811 wederom aan de geodetische operaties voor de hervatte triangulatie verbonden en zijn arbeid
ook blijkens Krayenhoffs daaromtrent verschenen Précis historique (La Haye 1815) op prijs gesteld, doch ook deze waren begin 1813 voleindigd. In den wederom gevolgden moeielijken tijd voltooide hij niettemin de uitgave der Meetkundige analysis ('s Grav. 1811-1813, 2 dln.). Een nieuw tijdperk brak aan bij zijne benoeming 6 Mei 1814 tot hoogleeraar in de wiskunde aan de te Delft op te richten militaire school, in welke functie hij ten behoeve van het onderwijs herdrukken van vroegere werken bewerkte en reeds ten deele ter perse legde de Beginselen derdiff. en integraalrek. ('s Grav. 1823); over den slechten gang van het onderwijs Dec. 1818 geklaagd hebbende in een rapport aan den koning, werd hij echter daarom door den kommandant der school gesuspendeerd en 31 Mei 1819 ontslagen, doch ‘overeenkomstig zijne wetenschappelijke kennis en talenten tot andere functiën bestemd’. 28 Juni 1819 benoemd tot buitengewoon hoogleeraar te Leiden, aanvaardde hij 6 Nov. dat ambt met eene rede de Commodis atque emolumentis, ab iis consequendis, qui mathematum .... studia cum literarum hum. cultu feliciter conjunxerint (Hag. Com. 1819). Daartoe aangezocht, gaf hij (afkeurende) Vrije gedachten van een' Ingeland van Rijnland, over de verhandeling van droogmaking des Haarlemmer Meers, uitg. door F.G. van Lynden van Hemmen in d.j. 1821. (Leyden 1821) (meestal verkeerdelijk toegeschreven aan P.G. Mees, zie v.
Doorninck, Vermomde Schrijvers 1,295), was tusschen 1821 en 1823 werkzaam ten behoeve van het wiskundig onderwijs aan de latijnsche scholen, voltooide zijn werk over de differentiaalrekening en deed verschijnen het 1e dl. zijner Hoogere meetkunst ('s Grav. 1824). Een en ander gaf aanleiding tot zijne benoeming tot gewoon hoogleeraar, welk ambt hij 2 Nov. 1824 aanvaardde met een rede de Deo totius mundi conditore (L.B. 1824). Ondanks zijn door het overlijden van Ekama vergrootten werkkring vond hij niettemin nog tijd om op verzoek der regeering van 1827-29 werkzaam te zijn ter bevordering van de belangen van het industrieel onderwijs en in de bewerking van herdrukken of nieuwe uitgaven voor het onderwijs, o.a. de Cosmographische lessen ('s Grav. 1831) en Lessen over verhoudingen en evenredigheden (ib. 1839). Eerst in 1840 trad hij als hoogleeraar af. Hij was gehuwd metCatharina van Rooyen; hun zoon volgt. Een geheel deel met berekening der geografische ligging van alle toppunten der standplaatsen, door hem eigenhandig geschreven, berust bij de andere deelen met waarnemingen en berekeningen omtrent de triangulatie op de leidsche univ. bibl. (Alg. Konst- en letterbode 1839, II, 434).
P. Barbiers Jr., J.P. Berghaus en L. Springer hebben zijn portret op steen geteekend.
Voor zijne gedrukte werken zie: Bierensde Haan, Bibliogr. néerl. (Rome 1883) 96-98; voor een uitvoeriger levensbericht Onze tijd I, 332-37; J.A. Oudemans in Leidsche Studentenalmanak 1849, 110-117 en vooral G.J. Verdam in de Algem. Konst- en Letterbode 1848, II, 307 enz.
de Waard