DENIJS (Jacobus Sigismundus), geb. ± 1681, (vermoedelijk 9 Jan. 1681 in de Hooglandsche kerk te Leiden gedoopt als zoon van Lucas Denijs en Goosgen Jacobs), begraven aldaar tusschen 26 Aug. en 2 Sept. 1741, liet zich 28 April 1721 op veertigjarigen leeftijd als medicus aan de leidsche universiteit inschrijven. Van zijn eerste jeugd weten wij niets.
In het voorbericht zijner Observationes chirurgicae deelt hij mede, dat hij zich als jongmensch eerst onder de leiding van ervaren chirurgen gesteld en daarna zeven jaar lang op zee gevaren heeft; later (p. 76) geeft hij te kennen, dat hij dien tijd grootendeels in Indië heeft doorgebracht, waar hij in 1705 voor de tweede maal heenging in de kwaliteit van eersten chirurg ter zee ‘archichirurgus navalis’ (p. 5).2 Dec. 1707 legde hij met goed succes zijn examen als chirurg af, vestigde zich toen in zijn geboortestad en werd daar spoedig een gezien en gewild chirurg, die zich welhaast in de gunst en bescherming van Boerhaave en Oosterdijk Schacht mocht verheugen en reeds 1 Jan. 1711 tot proefmeester van zijn gilde benoemd werd. In die dagen maakte hij ook kennis met één der, zoo niet den beroemsten en gelukkigsten operateur van zijn tijd, J.J. Rau, dien hij herhaaldelijk bij diens veelbesproken steenoperaties ter zijde stond. Deze schijnt zoo geheimzinnig geopereerd te hebben, dat D. hem toch de kunst niet geheel heeft kunnen afkijken en er eerst al de geheimen van te weten zou gekomen zijn, toen Rau zelf hem er kort vóór diens dood in 1719 mee bekend maakte. Ondanks deze wetenschap werd hij toch niet tot diens opvolger als stadssteensnijder benoemd, maar viel die betrekking aan den ervaren amsterdamschen lithotoom, Gomarus van Bortel, ten deel. Eerst na diens overlijden, 7 Dec. 1724, werd hij niet slechts in Leiden maar
ook in Amsterdam in diens plaats gesteld. Bovendien was hij nog in 8 of 10 andere steden voor deze operatie de uitverkoren man, hetzij als stedelijk aangesteld operateur van den steen o.a. in den Haag, hetzij daartoe
geroepën door collega's, die zijn bijzondere bekwaamheden op prijs stelden. In zijn latere leven zou hij minder gelukkig geopereerd hebben dan in den beginne (Titsingh, Diana 191). Vóór zijn benoeming tot stadslithotoom, reeds in 1721, was hij stads- en universiteitschirurgijn geworden en nog vroeger, 18 Sept. 1719 bij de oprichting van het collegium ad negotia artis obstetriciae had men hem tot stadsvroedmeesteren praelector voor het onderwijs der vroedvrouwen aangesteld. Tegelijkertijd was hij ook examinator voor de vroedmeesters. Een poging, in den zomer van 1741 beproefd, om ook de aanstaande mannelijke verloskundigen te laten profiteeren van de theoretische lessen en de lijkopeningen, die ten behoeve zijner vrouwelijke leerlingen waren voorgeschreven, mislukte, omdat zijn medeleden van meening waren, dat zoo'n coëducatie op een mislukking uitloopen moest en slechts ‘confuzie en jalousie’ stichten kon. Toch nam hij een overwegende plaats in het collegie in, zoowel om zijn groote kennis van de verloskunde als om den ijver en de nauwgezetheid, waarmee hij zijn taak vervulde.
Ongetwijfeld behoort hij tot de beste verloskundigen van zijn tijd. Daarvan legt een onwederlegbaar bewijs af zijn in 1733 verschenen boek: Verhandelingen van hetampt der vroedmeesters en vroedvrouwen, met aanmerkingen derzelver kunstraakende.... Met Platen. Elders heb ik aangetoond, dat het in zijn soort een der beste boeken uit die dagen is, een boek, dat nieuwe handgrepen en behandelingsmethoden meedeelt, een goede casuistiek bevat en nog heden onze aandacht verdient. Het zijn dan ook zwakke en slecht gelukte pogingen geweest, waarmee men Denijs in zijn beteekenis van verloskundige heeft zoeken te treffen. Daarentegen waren de aanvallen op hem als operateur van den steen des te feller.
Of zij doel getroffen hebben of konden treffen, ik moet het betwijfelen. Zijn Heelkundige aanmerkingen over den steen dernieren, blaaze en waterpijp; het zelven mitsgaders over de blaassteek. Daar benevens aantooning, dat de wijze van steensnijding weleer geoeffent door J.J. Rau is de gezondste, vijligste en gelukkigste van allen .... Metplaten (Leyden 1730), die ik slechts in 't latijn heb kunnen raadplegen: Observat chirurgicae de Calculo renum, vesicae (L.B. 1731) mogen dan ook al bedoeld zijn als een tendentieuse bestrijding van de door J. Sermes nog altijd met kracht verdedigde maar eens met weinig succes verrichte operatie met den hoogen toestel, ze mogen desnoods geweest zijn een onridderlijke aanval op een reeds vroeger verslagen tegenstander, zij zijn dikwijls zoo juist van critiek en bevatten zoovele scherpzinnige opmerkingen en goede waarnemingen, dat zij ongetwijfeld van de kennis en het gezond verstand van den schrijver slechts een gunstig getuigenis afleggen.
Of zij voor zijn karakter pleiten? Het blijft te betreuren, dat hij de door hem voorgestane operatie van Rau niet rondweg en zonder omwegen beschrijft, maar er overal naar laat raden, en zich toch niet schaamt, de groote voordeelen er van met vele en groote woorden uit te trompetten. Zijn portret is in koper gesneden door F. van Bleyswyck, naar een teekening van A. Toornvliet.
Zie: J. Banga, Geschiedenis van de Geneeskunde in Nederland, 757, 799; A. Geyl, Bijdragen tot de kennis van de geschiedenis der obstetrie en gynaekologie in ons vaderland in Ned. Tijdschr. v. Verlosk. en Gynaek. VII (1896) 81 vlg.; dezelfde, Over vooroordeelen en onwetendheid op het gebied der generatie-leer, ibid. III (1891) 173 vlg., 211.
A. Geyl