NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 06-05-2022

Clarisse, johannes

betekenis & definitie

CLARISSE (Johannes), zoon van Theodorus Adriaan (1), uit diens eerste huwelijk, geb. 19 Oct. 1770 te Schiedam, overl. 29 Nov. 1846 op den Brink bij Rheden. De voortreffelijke godgeleerde heeft voor zijne opvoeding veel te danken gehad aan zijne tweede moeder, Anna Pigeaud, en dier vader, burgemeester Thomas Pigeaud. Toen de knaap, door den dood zijns vaders, in 1782, wees was geworden ging hij ter latijnsche school zijner geboortestad, werd 1785 tot de academie bevorderd, oreerende De literarum studio reipublicae praesidio firmo ac stabilimento, woonde toen nog twee jaren in bij den emeritus predikant Abr. Ledeboer, een geleerd en hoogstaand man, en kwam 8 Aug. 1787 ter leidsche hoogeschool, in een tijdperk van haren grooten bloei. Daar heeft hij H.A. Schultens, Ruhnkenius, J. Luzac, Pestel e.a. gehoord tot 1789, toen hij, begeerende de theologie te beoefenen in de stad, waar ook zijn vader had gestudeerd, naar Utrecht toog. Hij volgde daar de lessen van G. Bonnet en H.

Rooyaards over dogmatiek en exegese, van P.J. Bachiene over moraal, over kerkgeschiedenis van den Schot W.L. Brown, die in 1788 de plaats had ingenomen van Y. van Hamelsveld, om zijne patriottengevoelens afgezet. In 1791 promoveerde Clarisse op een proefschrift over den H. Geest, waarna hij, 16 Sept. 1792, het predikambt aanvaardde te Doorn. Hier is hij, 1794, gehuwd met Catharina Cornelia van Eck, waardoor hij de zwager werd van den lateren (sinds 1799) uitnemenden deventer hoogleeraar Corn. Franssen van Eck (I kol. 787 vlg.). Na in 1795 voor eene benoeming aan het athenaeum te Lingen te hebben bedankt, werd hij 5 Juli 1797 predikant te Enkhuizen. Vrijzinnig man als hij hier reeds was, gaf hij wel sommigen aanstoot door zijne navolging van Hollebeeks preekmethode, maar hij ging onvervaard zijnen weg, ijverde als schoolopziener voor het verbeterd onderwijs (waarvoor zoovele predikanten onder de Bataafsche Republiek zich verdienstelijk hebben gemaakt, verg. I kol. 33) en richtte in 1798 een departement op van de jonge Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Hij heeft te Enkhuizen voorts hard gewerkt en o.a. twee prijsvragen van het Haagsch genootschap en twee van het Nut beantwoord over voor den tijdgeest typische onderwerpen.

Te Harderwijk was Joh. Herm. Schacht in 1804 emeritus geworden. Clarisse tot zijn opvolger benoemd, inaugureerde 13 Juni 1804 (nadat hij 20 Maart zijn ambt had aanvaard) De arctissime inter se nexis dogmaticis et moralibus religionis christianae praeceptis, docenti non sejungendis. In ditzelfde jaar nog bood men hem een professoraat in de wijsbegeerte te Groningen en een te Franeker aan, maar hij bedankte voor beide, om acht jaren de geldersche hoogeschool te dienen met zijne groote gaven en er les te geven in schier alle vakken der theologische encyclopaedie. Maar onder die had reeds toen de moraal zijne groote liefde, en Joan Melchior Kemper, toen jur. prof. te Harderwijk, spoorde zijne studenten aan Clarisse's college daarover te volgen. Bij de opheffing der hoogeschool in 1812 eindigden deze goede jaren, en het was hem niet onwelgevallig een beroep naar Rotterdam te ontvangen, waar hij 19 Juli intree preekte. Maar reeds in 1814, na de reorganisatie van het H.O., werd hij weder hoogleeraar, thans te Leiden, waar hij 12 Mei 1815 inaugureerde De theologo vero liberali. Hier doceerde hij moraal en exegese; predikkunde, theologia naturalis en encyclopaedie, ja, toen prof. S.J. Brugmans22 Juni 1819 overleden was, gaf Clarisse, tot op de komst van Reinwardt, die nog op Java was, ook zoölogie en mineralogie. De natuurkundige wetenschappen had hij trouwens altijd bemind en er ook zijn zoon, den vroeg gestorven groninger hoogleeraar, toe aangespoord. En dit alles niet oppervlakkig, maar grondig, klaar, metwijsgeerigen blik, levendig, schoon misschien wat te zeer tot uitweiden geneigd, eigenschap, die hij van zijn vader mag geërfd hebben. Met recht is Clarisse een ‘universeel genie’ genoemd, met evenveel recht zijn Encyclopaediae theologiae christianae epitome een werk, waardoor hij ‘den tempel der letterkundige onsterfelijkheid heeft bereikt.’ Vermoedelijk is het ook hem te danken, dat de regeering hare aandacht schenken ging aan grondiger onderwijs in de kerkgeschiedenis. Bij de nederlegging van het rectoraat, 8 Febr. 1822 nl. had Clarisse De conjugenda in quarumvis doctrinarum, etiam theologiae, studio cognitione historica et filosofica gesproken. En nog in hetzelfde jaar zijn toen te Utrecht en te Leiden H.J.

Rooyaards en N.C. Kist als buitengewone hoogleeraren in de kerkgeschiedenis benoemd, ambt respectievelijk door hen 20 Juni en 11 October 1823 aanvaard. Dat er tusschen het een en ander verband heeft bestaan, is door Sepp gegist en is inderdaad zeer aannemelijk. Ook te Leiden bleef de moraal hem het liefst, waren de colleges over dat vak het drukst bezocht en heeft hij aan hare beoefening al zijne ongemeene talenten geschonken. In de dogmatiek stond hij niet onder de allereersten, gaf dit vak niet zóó zijn gansche hart, voor een goed deel ook omdat hij, de oude opvattingen hebbende laten varen, met zijne vrijzinnige dogmatische denkbeelden nog niet gereed was.

In zijn huiselijk leven is hij zwaar getroffen geworden, volwassen zonen en dochteren zijn hem in den dood voorgegaan, onder wie zijn trots en glorie, de groninger hoogleeraar, voorts zijne eerste vrouw, die hij in 1826, zijne tweede, Adriana Johanna Pompe van Meerdervoort, die hij in 1832, na driejarig huwelijk, ten grave dragen moest. Geen wonder, dat hij menigmaal kon neerzitten in gepeinzen verloren, door zijn verdriet als door een muur omringd, tot toenadering niet aanmoedigend. Maar wie tot zijne vertrouwden hebben behoord, hebben den rijkdom van zijn geest, de goedheid van zijn hart gekend. Hij heeft ook, trots zijn zwaren rouw, gearbeid tot hoogen ouderdom. Kort vóór zijn 70sten verjaardag, 11 Oct. 1840, nam hij afscheid als academieprediker, Juni 1841 sloot hij zijne colleges en ging wonen op den Brink bij Rheden, waar hij 29 Nov. 1846 is ontslapen, nadat hij nog zijn laatsten zoon Walrand (kol. 232) Dec. 1845, aan den dood had moeten afstaan. Eene groote schare bewees de laatste eer aan het stoffelijk overschot van prof. Clarisse, op het kerkhof te Katwijk. Er bestaan van hem verscheiden portretten, n.l. in litho door L. Springer, J.P. Berghaus, C.C.A. Last, e.a.

Eene lijst zijner geschriften geeft van Langeraad, Het prot. vaderland II, 62, 70 vlgg.

Zie: H. Bouman, MemoriaJoan. Clarissetheologi(Traj. ad Rh. 1850); dez., Gesch. d. geldersche hoogesch. II; dez., De godgel. en h. beoef. in nederl. (Utr. 1862); W.A. van Hengel, Toespraak bij het graf van J. Clarisse (Leid. 1846); F.H.G.v. Iterson, Joh. Clarisse sprekende nadat hij gestorven is (Arnh. 1850); M. Siegenbeek in Handel, d. Mij. d. Nederl. Letterk. (1847), 27-38; L. Student. Alm. 1847, 243-253; J. Hartog, Gesch. d. predikk. 335-341; Sepp, Proeve pragm. gesch. sparsim; Glasius, Godg. nederl. I, 254-263; v. Langeraad, Het prot. vaderl. II, 60-73; L. Knappert, Gesch. d.N.H.K. II, 239-242.

Knappert

< >