BOGARDUS (Everhardus), Bogaert, geb. te Woerden in 1607, zoon van Willem B., overl. 27 Sept. 1647; te Leiden 17 Juli 1627 als student in de letteren ingeschreven. Hij staakte zijne studiën en werd 9 Sept. 1630 door den kerkeraad van Amsterdam als ziekentrooster naar Guinea gezonden.
Met goede testimonia keerde hij in 1632 terug, en verzocht 7 Juni 1632 aan de classis van Amsterdam om peremptoir-examen te mogen afleggen, ten einde te worden toegelaten tot den predikdienst. Hij hield 14 Juni 1632 voor de classis een voorstel over Gal. 5:16, werd tot het predikwerk toegelaten en 15 Juli 1632 naar Nieuw-Nederland afgevaardigd. Waarschijnlijk ging hij tegelijk met den nieuwbenoemden directeur-generaal Wouter van Twiller, omstr. 27 Juli 1632, op ‘de Soutbergh’ naar Nieuw-Amsterdam, waar hij dan Apr. 1633 is aangekomen. Bogardus hield godsdienstoefening in een houten kerk, die bij zijne komst in N.-Nederland werd gebouwd op een stuk grond bij de Oost-Rivier. Wij weten dit uit eene nog aanwezige lijst van gebouwen, welke door van Twiller zijn opgericht. Daarop komt ook voor: ‘de kerck met een huys ende stal achteraen’.
Tot den dir.-gen. van Twiller stond Bogardus in vijandige verhouding; heftige tooneelen werden afgespeeld. De predikant schold den directeur voor ‘een duyvelskint, een guyt in sijn huyt, dat sijn bocken beter sijn als hy’. Hij beloofde hem eens ‘des naervolgenden Sondaechs op de stoel soo aen boort te clampen dat beyde u ende sijn berckhouten souden craken’. Ook met Lubbertus van Dincklagen, den schoutfiscaal van N. Nederland, stond Bogardus op gespannen voet. In 1636 naar het vaderland terug gekeerd, bracht van Dincklagen ernstige beschuldigingen tegen Bogardus bij den kerkeraad van Amsterdam in.
Onder andere deelde hij mede, dat hij door het drijven van Bogardus genoodzaakt was geweest twaalf dagen in het open veld te vertoeven, waar hij zich met gras had moeten voeden. Bovendien had Bogardus hem geëxcommuniceerd; hij verzocht dus aan den kerkeraad van Amsterdam hem en zijne partij te willen hooren. De kerkeraad verwees hem naar de classis van Amsterdam, waar hij 7 Apr. 1636 en 19 Mrt. 1640 een aanklacht van slecht bestuur der kerk en ongeregelden levenswandel tegen ‘Everhardus Wilhelmi Bogaert’ indiende. De ‘deputati ad res Indicas’ besloten zijne aanklacht te behandelen, als Bogardus ook zelf in Nederland zou zijn teruggekeerd, maar beloofden hem in 1642 ‘de vergaderinghe van de Negenthiene te begroeten’, om haar te verzoeken, dat de ban, over hem door Bogardus uitgesproken, geen invloed zou hebben op de uitbetaling van zijn salaris. De kerkeraad van Nieuw-Amsterdam verdedigde Bogardus en zond in 1641 aan de classis van Amsterdam een extract uitzijn notulenboek, benevens ‘twee loffelycke ge- tuichnissen van haeren predicant: een geschreven van den kerckenraedt ende een ander van den directeur aldaer’. Deze directeur was Willem Kieft, die in 1638 van Twiller's plaats had ingenomen en deze waardigheid tot 1647 heeft bekleed. Na eenige correspondentie tusschen den kerkeraad van Nieuw-Amsterdam en de classis van Amsterdam werd 1644 het besluit genomen, dat men de procedure zoude opschorten, totdat Bogardus zelf zou zijn teruggekeerd.
Bogardus huwde in 1638 met Anneken Jans, dochter van Trijn Jonas, de vroedvrouw van Nieuw-Nederland. Anneken Jans was de weduwe van Roelof Jansen van Masterland, een van de eerste kolonisten, die in 1630 door Kiliaen van Rensselaer waren overgezonden. Uit haar eerste huwelijk had zij vijf kinderen: Sara,Trijntjen,Sijtjen,JanenAnnetjen, aan wie zij, na het huwelijk met Bogardus, als erfdeel van haren eersten man, de som van ‘dusent Carolus guldens’ vermaakte. Een stuk land, groot 62 morgen, dat van Masterland in 1636 van Wouter van Twiller had gekregen, kwam nu door dit huwelijk aan Bogardus, naar wien het ‘dominé's bouwerij’ werd genoemd. Deze ‘bouwerij’ ging 15 Nov. 1705 door erflating over aan Trinity Church, welke daardoor een der rijkste kerken van Noord-Amerika is geworden. Het huwelijk van Bogardus met Anneken Jans werd metvier kinderen gezegend: Willem,Cornelis,Jonas en Petrus.
Bij gelegenheid van het huwelijk van een stiefdochter van Bogardus, wist Kieft ‘nae den vierden of vijffden dronck’ een groote som bijeen te krijgen voor den bouw eener nieuwe kerk, daar de oude, door van Twiller gebouwd, zeer in verval geraakte. Hij liet de bruiloftsgasten teekenen en ‘met een licht hooffd, teyckende ryckelick wech, de een tegen de ander; en hoewel het eenige wel beroude, doen de sinnen weder thuysquamen sy moesten evenwel betalen, daer viel niet tegen’. De aannemers John en Richard Ogden zouden voor den bouw 2500 gld. ontvangen.
Boven de nieuwe kerk liet Kieft dit dubbelzinnige opschrift plaatsen: ‘Ao. Di. 1642. W. Kieft, dir.-gen. heeft de gemeente desen tempel doen bouwen’. In deze nieuwe kerk heeft Bogardus ook tegen Kieft ‘vele scheltwoorden uytgespreyt’. Kieft zond hem 2 Jan. 1646, namens den raad een brief, inhoudende een reeks van beschuldigingen.
Bogardus wordt beschuldigd zijn eigen vrouw en hare zuster te hebben belasterd, als hij ‘by goet geselschap ende verheucht’ was; ‘menschelycke passie op de stoel der waerheyt’ gemengd te hebben; het sacrament des H. Avondmaals wel te hebben uitgereikt maar zelf niet te hebben gebruikt; op 25 Sept. 1639 na des morgens het H. Avondmaal gevierd te hebben, des avonds bij Jacob van Curler, in beschonken toestand, den directeur en Jochem Pietersz. te hebben uitgescholden; met de boeven in Nieuw-Nederland te hebben samengespannen, o.a. met zekeren Marijn Adriaensen, die in de kamer van den dir.-gen. was gekomen om hem te dooden. Deze persoon was ‘in ysers geset’, naar Nederland teruggezonden, waarover Bogardus ‘wonderlijck fulmineerde, selffs de stoel met passie besmette’; menigmaal - dag en datum worden genoemd - dronken op den kansel te zijn gekomen, diakenen en dir.-gen. te hebben uitgescholden; ja in eene predicatie een schandelijke taal als de volgende te hebben gesproken: ‘dat in Africa door de groote hette dieverse dieren haer met d'en anderen vermengen ende daerdoor veel monsters genereren, maer hier daer het een getemperde climaet is, (en weet ghij niet,
seght ghij,) waer dese monsters van menschen vandaen comen’. Kieft en zijn raad hebben dan ook besloten tegen hem te procedeeren, aangezien men in een land ‘daer men gewoon is de justitie te maintineeren’ zulke woorden en daden niet kon gedoogen. Deze missive werd aan Bogardus gezonden; hij antwoordde hierop in eenen brief, die ‘onnut ende redeloos’ wordt genoemd. Geprikkeld door eene dergelijke behandeling schreven dir.-gen. en raad van Nieuw-Nederland hem nogmaals, dat hij nu ‘pertinentelijck antwoort sal geven door affirmatie ofte negatie, op pene van tegens hem te procedeeren als rebel ende contumacx aen de justitie’. Bogardus zond weder een ontwijkend antwoord; sommige feiten bekende hij, van andere vroeg hij nader bewijs, bovendien te kennen gevend dat dir.-gen. en raad geen recht hadden in deze zaak handelend op te treden. Hoewel zij hun recht handhaafden, besloten Kieft en zijn raad een voorstel van bemiddeling te doen en de zaak in handen van onpartijdige rechters als D.
Johannes Megapolensis, pred. van Rensselaerswijck, D. Doughty, den engelschen predikant en nog 2 a 3 burgers te geven. Bogardus wenschte nu toch uit deze netelige positie verlost te worden. Hij verzocht daarom aan de classis van Amsterdam een anderen predikant in zijne plaats aan te stellen. De classis gaf aan dit verzoek gehoor, doch Ketelius en van der Poel, die hiertoe waren aangezocht, verkozen niet naar Nieuw-Nederland te vertrekken.
In den herfst van 1647 stapten de aartsvijanden Kieft en Bogardus aan boord van ‘de Princesse’ om naar het vaderland terug te keeren, ten einde hun geschil daar te laten oplossen. Dit schip bereikte Nederland niet, maar is 27 Sept. 1647 ‘int verkeerde canael (God betert) verongeluckt’. Een en tachtig menschen, waaronder Kieft en Bogardus, kwamen in de golven om.
Indien slechts een klein gedeelte van de beschuldigingen, tegen Everhardus Bogardus ingebracht, waar is - zelf heeft hij sommige erkend en geen enkele beslist tegengesproken, met feiten gestaafd als zij waren -, en laat veel in deze geschillen op rekening van het onverzettelijk karakter van Kieft zijn te schrijven, dan zal toch eene onpartijdige beschouwing van Bogardus' persoon hem moeten kenmerken, als een koppig, haatdragend en jaloersch man, die den Nieuw-Nederlandschen kansel ‘met passie heeft besmet’, en meer tot schade dan tot zegen van de gemeente in Nieuw-Amsterdam is geweest.
De hoofdbronnen voor deze biographie zijn: Protoc. v.d. Kerkeraad v. Amsterdam VI, fol. 327(15 Juli 1632); VII, fol. 123 (8 Nov. 1635); zie: A. Eekhof, Bastiaen Jansz. Krol ('s Grav. 1910) XIV, XXV, XXXI; Acta ClassisAmstelod IV, fol. 71 (7 Apr. 1636); IV, fol. 193-194 (19 Mrt. 1640); IV, fol. 201 (7 Mei 1640); XX, fol. 64 (19 Nov. 1641); XX, fol. 71 (1 Apr. 1642); IV, fol. 252 (7 Apr. 1642); XXXIX, fol. 103-104 (22 Apr. 1642; IV, fol. 253-254 (5 Mei 1642); IV, fol. 304 (4 Apr. 1644); XX, fol. 157 (28 Juli 1646); XXVI, fol. 1 (8 Apr. 1648); XX, fol. 200 (29 Juni 1648); XX, fol. 208 (26 Oct. 1648); V, 107-108 (7 Dec. 1648); E.T. Corwin, Ecclesiastical Records (Albany 1901) I, 87, 88, 126, 127, 150, 151, 129, 142, 148, 149, 152, 181,211,229, 232, 234-236, 237-239, 243, 244, 246. Voorts: Brieven en documenten in ‘Sage Library’ te New-Brunswick (N.J.), en in ‘New-York State Library’ te Albany (N.Y.).
Vgl. ook: E.B. O'C allaghan, HistoryofNew-Netherland(New-York 1855); J.R. Brodhead, History of the State of New-York (New-
York 1853); A.J.F.van Laer, VanRensselaerBowierManuscripts(Albany 1908); Brodhead, Documents relative to the Colonial History of the State of New-York (Albany 1856) XIV, 12, 16, 59, 69-73, 82-87; I, 206, 299, 345, 417 en passim; J.F. Jameson, Narratives ofNew- Netherland (New-York 1909) 212, 213, 259, 325, 326, 361; E.T. Corwin, A Manual of the Reformed Church in America (New-York 1902) 330-332; Mrs. Schuyler van Rensselaer, History ofthe city of New-York (New-York 1909) I.
Eekhof