BAKE (Mr. John), geb. 1 Sept. 1787 te Leiden, gest. aldaar 26 Mrt. 1864, was de zoon van den voorg. en van Margaret Mitchell.
Na de latijnsche school te hebben afgeloopen, alwaar hij het voortreffelijk onderwijs van den toenmaligen conrector F.T. Bosse genoot, studeerde hij te Leiden 1804-1810 onder Wyttenbach en werd in 1810, na de verdediging van eenige juridische theses, tot doctor in de rechten bevorderd, bij welke gelegenheid hij een specimen: Posidonii Rhodiireliquiae uitgaf en verdedigde (het doctoraat in de letteren werd eerst bereikbaar sedert het Kon. Besluit van 2 Aug. 1815). Hoewel zijn plan was geweest, zich te Amsterdam als advocaat te vestigen, werd hij als conrector toegevoegd aan zijn vroegeren leermeester Bosse, die inmiddels tot het rectoraat van de latijnsche school te Leiden bevorderd was. In 1815 werd hij tot buitengewoon hoogleeraar in de litt. faculteit aan de leidsche Hoogeschool benoemd, welk ambt hij aanvaardde met eene rede de Principum tragicorum meritis, praesertim Euripidis, en in 1817, toen Wyttenbach den zeventigjarigen leeftijd had bereikt, werd hij diens opvolger en hield eene inaugureele oratie de Custodia veteris doctrinae et elegantiae, praecipuo grammatici officio, waarin hij zich aansloot bij de critische school van Ruhnkenius en Valckenaer. In 1857 legde hij wegens het bereiken van den zeventigjarigen leeftijd dat ambt neer.Bake behoort tot de voornaamste vertegenwoordigers der nederlandsche philologie in de 19e eeuw; hij heeft zich door zijne werken een blijvenden naam verworven en dien ook buiten de grenzen van zijn vaderland bekend gemaakt (zie S.A. Naber in Vier Tijdgenooten (Haarlem 1894) 173 vlgg.). Zijne wetenschappelijke verdiensten liggen vooral op het gebied van Cicero en van de grieksche antiquiteiten - hij heeft de grieksche oratores meer om den inhoud en de latijnsche om den vorm bearbeid.
Aan zijn intieme vriendschap met Geel dankte Nederland de uitgave der Bibliotheca critica nova (1825-1831), waarin de samenwerking van vernuften als Bake, Geel, Peerlkamp, Hamaker, Thorbecke e.a. de in het buitenland heerschende meening, dat de hollandsche philologie met den dood van Wyttenbach van haar meesterschap had afstand gedaan, op schitterende wijze logen-
strafte. Maar hij streed niet alleen voor zijne wetenschap, doch tevens voor de wetenschap in het algemeen en hare beoefenaars, getuige zijn gulden boekje Over de Vertegenwoordiging der Wetenschap (1847), getuige de zelfopoffering en volharding, waarmede vooral door zijn toedoen de nieuwe leidsche sterrewacht tot stand kwam, (zie F. Kaiser, de Hoogleeraar Mr. J. Bake als beschermer der sterrekunde herdacht (Amst. 1864), getuigen de bemoeiingen van hem en Geel om in het voormalig Instituut het fonds van Simplicius bijeen te brengen en aan Cobet de opdracht te bezorgen om de in verschillende europeesche bibliotheken verstrooide handschriften van dien commentator van Aristoteles te verzamelen (zie de Inleiding op de Brieven van Cobetaan Geel, Leiden 1891).
Zijne voornaamste werken zijn de uitgave van Cleomedes' KuxAtxn &ccogia (1820), zijne Scholica hypomnemata (sedert 1837), de uitgave van Cicero, de Legibus (1842), Apsinis etLongini, Rhetorica (Oxford 1849); Cicero, de Oratore (1863). Nog mogen vermeld worden zijne rede de Humanitatis laude, waarmede hij in 1829 het ambt van rector magnificus neerlegde, zijne verhandeling de Emendando Ciceronis Oratore ad M. Brutum en die de Temperanda admiratione eloquentiae Tullianae.
Hij was gehuwd met Elisabeth Nicolina Sara Hoogvliet (overl. 25 Dec. 1820); daarna met Johanna Maria van Roijen (overl. 23 Dec. 1863). Zijn portret is gelithografeerd door J.G. d'Arnaud Gerkens.
Zie verder: R.C. Bakhuizen van den Brink, in Jaarboek d. Kon. Acad. v. Wetensch. 1865, 107 (ook afzonderlijk verschenen met enkele toevoegingen), opgenomen doorS.A. Naber in VermaardeNederlanders (Haarlem 1906) 1-45;
L . Mueller, Gesch. d. kl. Philol. i.d. Niederl. (Leipzig 1869) 105-109; J .E . S andys, A historyofclass. Schol. III (1908) 278.
Damsté