BAKE (Mr. Laurens), eigenl.
Baeck, heer van Wulverhorst enz., was de zoon van Joost Baeck en Magdalena van Erp, zuster van P.C.Hoofts eerste vrouw. Hij werd vermoedelijk te Amsterdam geboren omstreeks 1650. Omtrent zijn leven is weinig bekend. Volgens Frederiks zou hij in 1647 in Utrecht gestudeerd hebben; dit jaartal kan, in verband met andere gegevens, niet wel juist zijn. De heerlijkheid in Utrecht, waarnaar hij zich gaarne liet noemen, was in 1671 door zijn vader gekocht (te Winkel). Hij was lid van ‘Nil Volentibus Arduum’, evenals zijn vriend Antonides, en zal waarschijnlijk tegelijk met dezen (1671) uitgetreden zijn; blijkens zijn strijd tegen ds.
Balthazar Bekker zal hij het niet met het rationalisme der hoofdmannen van N.V.A. hebben kunnen vinden (Kalff). Tegen den verwerper van een persoonl. duivel schreef hij verschillende puntdichten, waarop de vrienden van Bekker antwoordden met even scherpe hekelverzen. In 1681 werd hij Kerkmeester van de Amstelkerk (t.W.). Na zijn afscheiding van N.V.A. blijkt hij zich aangesloten te hebben bij het kunstgenootschap ‘In Magnis Voluisse Sat Est’, dat in 1682 voor 15 jaar octrooi aanvroeg voor het drukken harer werken. Onder die werken behoorde ook een bundel stichtelijke gedichten van Bake, opgedragen aan Coenraad van Beuningen. In de voorrede zegt hij, dat ze ‘na veele moeielijke verhinderingen ... van tijd tot tijd tot een volkomen boek aangegroeid, nadat ze eenige jaaren onder de pers geweest zijn, eindlijk, het langverwachte licht zien.’ Het zijn berijmingen en uitbreidingen van gedeelten uit de H.S., b.v.
Klaagzangen v. Jeremia, Hooglied e.a., vooraf- gegaan door inleidingen in proza, en een verhandeling over de heilige of bijbelpoëzie, welke laatste niet onbelangrijk is, in zuiver Hollandsch gesteld en leesbaarder dan de verzen zelf, al wordt door L. v.d. Broek daarin Vondel geëvenaard geacht zoo niet overtroffen, en al zwaaiden de lofdichters: P. Francius, J. Broekhuyzen, J. Vollenhove, Antonides, A. Moonen, H.
Angelkot e.a. hem overmatigen lof toe. In 1701 vroeg I.M.V.S.E. vernieuwing van het octrooi aan, en droeg in 1708 dit over aan den uitgever Jan Graal, voor zoover betreft ‘het wederdrukken van Laurens Baaks Bijbelsche Gezangen.’ Deze gaf ze met 3 andere vakgenooten in datzelfde jaar uit. Blijkens een lofdicht van Langendijk verscheen er vóór 1721 een derde druk van. In 1694 gaf hij een lofkrans voor Amersfoort uit, als toevoegsel op de in 1693 verschenen geschiedenis van die stad, nml. RerumAmorfortiarum Scriptores Duo inediti, metaanteekeningen uitgegeven door A. Matthaeus.
In 1695 gaf hij met B. Nuyts het 10e en 13e schimpdicht van Juvenalis uit; het tiende werd later in zijn werken opgenomen, en schijnt dus van zijn hand te zijn. In 1696 maakte hij een gedicht op de verovering van Azow, door Peter den Groote; in 1697 gaf hij dit uit ter gelegenheid van de komst van dien vorst in ons land, blijkens een voorrede, met het gedicht in zijn Mengeldichten opgenomen. In dien bundel komt ook voor het herdersdicht of spel Gloorroos, dat na zijn dood ook afzonderlijk is uitgegeven.
Ook na zijn dood verscheen de bundel Mengelpoëzy, met een voorbericht van den dichter L. van den Broek (Paludanus), w.i. hij o.a. mededeelt, dat Bakes testament zou ingehouden hebben, dat F. Halma zijn gedrukte en ongedrukte gedichten zou uitgeven onder toezicht van P. Francius, J. Broekhuyzen en Mr. N. Muys v.
Holy. Daar deze echter gestorven waren, hebben twee andere uitgevers alles verzameld, wat zij konden vinden, en dit uitgegeven. Tot zijn spijt heeft hij eigenlijk niets van hem te weten kunnen komen, dan dat hij van het aanzienlijke geslacht der Amsterd. Baaken was. Geeft deze voorrede weinig licht, uit spotdichten van en tegen hem, te vinden o.a. in Nederd. en Lat. Keurdigten 1710 (zeker weinig vertrouwbaar vaak) leeren wij hem kennen als een scherpe persoonlijkheid, heftig uitvallende op anderen, en daarover even heftig aangevallen; hij schijnt naar een rechterl. betrekking (‘Koninkl.
Zetel v. Themis’) gedongen te hebben, van gestalte klein, kreupel, linksch geweest te zijn (‘kleine sater’, ‘lampoot’ enz.; ook zijn portret voor de Mengelpoëzy, wijst op gebrekkelijkheid), niet meer rijk geweest te zijn op 't laatst van zijn leven (‘de mot vreet de zakken, Daar 't geld wel eer in wierd gevonden’ enz). Met Langendijk, die veel jonger was, blijkt hij zeer bekend (Meijer, Langendyk). Blijkens lofdichten of hekeldichten blijkt hij behalve de reeds genoemden onder zijn bekenden geteld te hebben A. Bogaert, L. Smids, G.
Bidloo (tegen wien hij echter ook hekeldichten maakte), S. v.d. Kruissen. Zijn sterfjaar is niet bekend; v.d. Aa geeft op 1714, Frederiks als begraafdag 18 Dec. 1702. Het laatste is het waarschijnlijkste als juist aan te nemen. L. v.d.
Broek zegt, dat Bake in testament J. Broekhuyzen aanwees op de uitgave v. zijn ged. toe te zien; deze overl. 1707.
In Ned. en Lat. Keurdigten I (1710) staat een rijmpje, dat Bake op zijn sterfbed gemaakt zou hebben.
Hoewel uit zijn werken, en zijn kerkmeesterzijn duidelijk blijkt, dat Bake protestant was, wordt in een hekeldichtje tegen hem (blijkbaar
toen hij reeds ouder was) gezegd: ‘Met regt roemt Loutje te zijn van 't houtje’, enz. (N Keurd., Schied. 1707). Zou hieruit moeten opgemaakt, dat hij later nog katholiek geworden was (vgl. t.W. II, 345), of moet men in hem zien iemand als F.v. Hoogstraten, E. Meyster e.a., die neigden tot toenadering tegenover de Kath.?
Werken: Bijbelse Gezangen (Amst. 1682; 2e druk Amst. 1708; 3e druk vóór 1721); AmisfoortsLofkrans. Heldendigt (Amst. 1694); OphetOntzetderstad Weenen (Amst. 1683); [met P. Nuyts] 10e en 13e Schimpdicht van Juvenalis (Amst. 1695) later opgenomen in Juvenalis en Persius Schimpdigten (1709); Zegezang op de verovering vanAsof (te?, 1697); Mengel-poëzy, (Amst. 1737); Gloorroos en Adelgond (Amst. 1748).
Zijn portret vóór zijn Mengel-poëzy. M. Wulfraet pinx., J.C. Philips sculp. 1736, met bijschrift van L. v.d. Broek.
Zie: Frederiks en v.d. Branden, Biogr. Woordenb.; Kalff, Gesch. Ned. Lett. IV, 548, 559, 564 vlg.; V, 471; te Winkel, Ontwikkelingsgang II, 345 vlg.
C.H.Ph. Meijer