aanleunen - regelmatig werkwoord
uitspraak: aan-leu-nen
1. schuin op iets steunen
♢ ik leunde aan tegen de pilaar
1. zich iets laten aanleunen
[je er niet tegen verzetten]
2. ergens goed bij aansluiten
♢ zijn verhaal leunt dicht aan tegen het mijne
Regelmatig werkwoord: aan-leu-nen
ik leun aan (... ik aanleun)
jij/u leunt aan (... jij aanleunt)
hij/zij leunt aan (... hij aanleunt)
wij/zij/jullie leunen aan (... wij aanleunen)
ik/jij/u/hij/zij leunde aan (... ik aanleunde)
wij/zij/jullie leunden aan (... wij aanleunden)
hij heeft aangeleund
aanleunend, aanleunende
Gepubliceerd op 14-11-2017
aanleunen
betekenis & definitie