Gepubliceerd op 02-01-2020

Bedum

betekenis & definitie

Dorp, waarschijnlijk ontstaan in de karolingische tijd. In de hoge middeleeuwen werd het de bedevaartplaats naar de graven van Walfridus en zijn zoon Radfridus, die aan het eind van de 10de eeuw door de Noormannen waren vermoord.

Voor deze martelaren werden twee kerkgebouwen gebouwd: de Walfriduskerk en de Radfriduskapel. De laatste werd in 1934 opgegraven aan de huidige Kapelstraat (ten westen van het Boterdiep Noordzijde).

De stichting van de Walfriduskerk kan in verband worden gebracht met de plechtige herbegraving van de resten van Walfridus in het tweede kwart van de 11de eeuw. Aan het eind van de 15de eeuw moest men de kerk uitbreiden om de grote stroom pelgrims te kunnen ontvangen.

Door de Reformatie verloor Bedum zijn bijzondere en ook economisch belangrijke positie als bedevaartplaats. De Walfriduskerk werd verkleind door de sloop van het koor, terwijl de Radfriduskapel geheel werd gesloopt.

De dorpsbebouwing lag aanvankelijk op een wierde, maar verplaatste zich in de late middeleeuwen meer naar de in de 13de eeuw opgeworpen Oude Dijk. Na het graven van het Boterdiep in 1653 kreeg Bedum een goede verbinding met de stad Groningen en de Ommelanden en verplaatste het economische zwaartepunt van het dorp zich enigszins westwaarts.

Het Boterdiep kreeg ter plaatse van het dorpscentrum een knik (Boterdiep Zuidzijde). De gunstige verkeersligging trok relatief veel bedrijvigheid aan, die door de aanleg van de spoorlijn Groningen-Delfzijl (1884) nog werd versterkt, ten koste van het noordelijker gelegen Onderdendam.

Door de vestiging van de coöperatieve zuivelfabriek (1921) en andere fabrieken nam de werkgelegenheid toe. Aan de noordwestzijde van het dorp werd van 1914 tot 1940 in fasen het uitbreidingsplan Nieuw-Bedum verwezenlijkt.

Na de Tweede Wereldoorlog heeft het dorp zich vooral in zuidoostelijke richting uitgebreid.