1. grappenmaker, iem. met (soms te) veel grapjes (vaak ironisch gebruikt): Een grote, groene, zo’n beetje de gijnponem van de partij, haalde een sponsje te voorschijn en liet, onder luid gelach, straaltjes water op zijn hoofd neerkomen, CARMIGGELT in Het Parool 29-3-1950;
2. lachend gezicht: Geeft je toch nop, Bochel, al trek je nog zo’n geinponim, SMIS2 19.