(< Jidd. < Hebr. be-chietto, bang),
1. bang: ‘Waar kom jij eindelijk vandaan?’ vroeg zijn vrouw. ‘Ik werd doodsbegieten toen je zo lang wegbleef.’ ‘Ach jij met je overdreven angst’, SANTEN2 129;
2. verzot, dol, verrukt: Na ... was er gewoon begieten op (op de liefdegave aan de armen met Kerstmis), want bij die kerstgave moesten zulke enden worst zitten, MENS1 22.