Wat is de betekenis van woon?

2025-07-29
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Woon

v., 1. het wonen ; vgl. metterwoon ; 2. (Zuidn.) woning : in N.-Ned. ook in dicht. st.: zij bracht haar pracht in des konings woon (H. de Vries).

2025-07-29
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

woon

woon - Zelfstandignaamwoord 1. woonplaats woon - Werkwoord 1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wonen ♢ Ik woon 2. gebiedende wijs van wonen woon! 3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wonen ...

2025-07-29
Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

woon

Woning; - ook: woonplaats, domicilie; dikwijls van woon veranderen. - Zie ook het frequent gebr. woonst. Woedend draaide hij zich om en nog vooraleer zijn woon binnen te gaan, wilde hij de meid afsnauwen om haar overdreven bemoeizucht, VANDEN MAELDERE 1946, 60.

2025-07-29
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

woon

gewoon, bly, gehuisves wees.

2025-07-29
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

woon

v. (Z.-N. 1 woning; 2 het wonen): 1. de bouwvallige woon; 2. hem is de woon ontzegd.

2025-07-29
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

woon

(wo:n) v. 1. Eig. het wonen. →: metterwoon. 2. Metn. Dicht. woning.

2025-07-29
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

WOON

WOON, v. (Zuidn.) woning; het wonen.

2025-07-29
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Woon

Woon, v. (B.m. en v.) gmv. woonplaats, verblijf; met der -, wonende, woonachtig; zich met der - begeven naar..., naar... vertrekken om er te wonen, zich vestigen te... *-ACHTIG, bn. wonende; gevestigd, gedomiciliëerd. *-BAAR, bn. (-der, -st), bewoonbaar, geschikt ter bewoning. *-HUIS, o. (...zen), tot woning ingerigt gebouw. *-KAMER, v. (-s...

Wil je toegang tot alle 9 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2025-07-29
Etymologicum 1573

Cornelis Kiliaan (1573)

Woon

vetus . j. ghe-woon. Suetus.