Willoos
bn. bw. (...lozer, -t), zonder wil, hetzij geen wil hebbend, of (op zeker ogenblik) zijn wil niet uitoefenend, niet tot zijn beschikking hebbend: zij werden meegevoerd als een willoos blad door de wind; willoos het hij zich de berm af glijden ; een willoos werktuig in zijn hand.