Wat is de betekenis van tronen?

2025-07-28
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Tronen

I. (troonde, heeft getroond), op een troon zetelen, ten troon zitten, eig. en fig.: aan het eind der zaal, omgeven door zijn groten, troonde de vorst in vol ornaat; God die in de hemd troont: — scherts, gezegd van personen, ook wel van zaken, die ergens in luister of zich gewichtig voordoend staan of gezeten zijn; —...

2025-07-28
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

tronen

tronen - Werkwoord 1. (schertsend) (intr) breeduit zitten als op een troon 2. (ov) door vleierij iemand tot iets aanzetten tronen - Zelfstandignaamwoord 1. meervoud van het zelfstandig naamwoord troon

2025-07-28
Historische collectie Nederland

Rijksdienst voor het cultureel erfgoed (2019)

tronen

Erezetel voor een wereldlijke of kerkvorst, verhoogd geplaatst (podium), meestal overhuifd door een baldakijn.

2025-07-28
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

tronen

tronen - regelmatig werkwoord uitspraak: tro-nen 1. op een vorstelijke manier, breeduit zitten ♢ hij troonde helemaal op de eerste rij Regelmatig werkwoord: tro-nen ik troon jij/u troont...

2025-07-28
Lexicon antroposofie

Henk van Oort (2010)

Tronen

Één van de negen *hiërarchieën, ook wel ‘Geesten van de wil’ genoemd.

2025-07-28
Ikonen Lexicon

Karin Braamhorst (2004)

Tronen

Tronen zijn groepen van engelen die behoort tot de derde groep van de eerste hiërarchie zoals Dionysius de Areopagiet ze heeft beschreven. In het schildersboek van de berg Athos worden ze beschreven als ‘vurige wielen’, die overal vleugels hebben en in het midden ogen. Op iconen komen ze vooral voor onder de voeten van de Pantokrator; ze worden ine...

2025-07-28
Kerkelijk woordenboek

Professor mag. dr. J.B. Kors o.p. (1967)

Tronen

een van de negen → koren der Engelen.

2025-07-28
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Tronen

v., troanje.

Wil je toegang tot alle 14 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2025-07-28
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

tronen

I. troonde, heeft getroond; zetelen, ten troon zitten; fig. heersen: in die woning troont vrede en huiselijk geluk. II. troonde, heeft getroond; verleiden; verlokken: iem. ergens heen tronen.