Tronen
I. (troonde, heeft getroond), op een troon zetelen, ten troon zitten, eig. en fig.: aan het eind der zaal, omgeven door zijn groten, troonde de vorst in vol ornaat; God die in de hemd troont: — scherts, gezegd van personen, ook wel van zaken, die ergens in luister of zich gewichtig voordoend staan of gezeten zijn; —...