Scheuren
(scheurde, heeft en is gescheurd), I. o verg., 1. vaneenrijten, doortrekken, een spleet in iets maken : zijn goed scheuren ; een knip in iets geven en het dan verder scheuren ; — (zegsw.) zijn broek aan iets scheuren, er een strop aan hebben; 2. door trekken in stukken delen, verscheuren : papier, linnen scheuren...