Pee
I. m. (-ën), (Zuidn.) 1. vader: als mijne pee ’t schoenemaken dee (volksliedje); 2. man, kerel: een gierige pee ; een oude pee, een oud man. II. v., (gemeenz.) in de pee zitten, in de penarie, in moeilijkheden; de pee inhebben, de pest in hebben; alles is in de pee, in orde, afgedaan. Zie ook P. III.v. (-ën), (gew.) benaming voo...