I. m. peeën, peetje (Z.-N. afk. v. peter: vader; man, kerel; oude, versleten man).
II. m. zegsw. alles in de pee, perfectie; de pee inhebben, eig. de pest, ijselijk het land hebben; de pee aan iem. hebben, eig. de pest aan iem. hebben, hem kunnen luchten noch zien; in de pee zitten, penurie of penarie, nl. in grote nood; zie p.
III. v. peeën (gew. peen; Z.-N. peengras).