Onmogelijk
bn. bw. (-er, -st), 1. niet kunnende gebeuren: het is me onmogelijk langer te blijven; geen ding is bij God onmogelijk; dit schijnt onmogelijk; ik houd het voor onmogelijk; — zelfst.: gij vergt van mij het onmogelijke, wat niet te doen is, (ook) meer dan iem. kan volbrengen; — een onmogelijk geworden toest...