Lexicon van Sprookjes

A.J. Dekker, J. van der Kooi en prof. dr.Theo Meder (2005)

Gepubliceerd op 11-06-2020

De appelvangproef

betekenis & definitie

OP een stormachtige herfstavond klopt bij een eenzaam gelegen boerderij een arme vrouw aan en vraagt of zij in het hooi mag slapen. Het wordt haar toegestaan, en ze wordt opgenomen in de kring rond het haardvuur.

Maar de meid (of knecht) of een soldaat (of dragonder of officier) die daar eveneens een nachtverblijf heeft gekregen, vertrouwt haar niet. Zij (of hij) of de door haar (hem) gewaarschuwde boer haalt een handvol appels en gooit er iedereen een toe. De mannen vangen de appel met de knieën naar elkaar toe, de vrouwen door hun schoot breed te maken. De ‘vrouw’ vangt de appel op als een man.Nu kan het verhaal twee kanten uitgaan. In korte versies eindigt het sprookje met de daaropvolgende ontmaskering en gevangenneming van de vrouw, die een verklede rover blijkt te zijn die in die nacht zijn slag had willen slaan.

In de langere versie volgt nu een tweede episode, als volgt. Men laat niet merken dat men de ‘vrouw’ doorheeft, maar de soldaat zoekt die nacht zijn slaapplaats in het hooi niet ver van de verdachte gast. In het donker legt hij een stropop op zijn plek en gaat hij iets verderop op de loer liggen. Rond middernacht sluipt de verklede rover naar de pop en doorsteekt deze met de woorden: ‘Dat is één!’ ‘Dat is twee!’, roept de soldaat en slaat met zijn sabel de rover het hoofd af. Hij wekt iedereen en bij het doorzoeken van de kleren van de rover vinden ze een fluitje. Als ze hierop blazen, proberen andere rovers, leden van zijn bende die zich buiten verstopt en op dit signaal gewacht hebben, binnen te dringen, maar de nu op alles voorbereide boerderijbewoners rekenen met hen af.

In sommige langere versies is er geen sprake van een fluitje, maar gaan de boer en de zijnen na de ontmaskering en de dood van de rover weer naar bed. De volgende ochtend is het lijk van de rover verdwenen. Er wordt niets vermist, maar de vertrouwde waakhond is aan een boom opgehangen. De herwonnen veiligheid blijft dus betrekkelijk.

Roververhalen zijn van alle tijden en plaatsen. Ze vallen ruwweg in twee groepen uiteen: verhalen over ‘goede’, sociale rovers als Robin Hood, die van de rijken stelen om de armen en verdrukten te helpen, en verhalen over puur slechte, alleen op eigenbelang uit zijnde, wrede en angstaanjagende dieven en moordenaars. In de eerste helft van de 19e eeuw komt in de tweede groep een reeks nieuwe verhalen op, waarvan dit novellesprookje (‘De appelvangproef’) wel een van de bekendste voorbeelden is. Het belicht het eeuwige spanningsveld tussen enerzijds de vereiste gastvrijheid en anderzijds het ingekankerde, maar niet altijd misplaatste wantrouwen van de plattelandsbewoners tegen vreemdelingen en rondtrekkend volk: de een kan betrouwbaar blijken (in dit verhaal de soldaat), de ander (de verklede vrouw) onbetrouwbaar. Gastvrijheid is een groot goed, maar waakzaamheid blijft geboden.

Dit is een van de zeer weinige sprookjes waarvoor Nederland als kerngebied kan worden aangewezen. De oudste vermelding ervan stamt uit Friesland (1848) en uit deze provincie zijn ook veruit de meeste teksten overgeleverd, ruim tachtig. Het kon in deze provincie mede zo geliefd worden, omdat het hier vaak gelokaliseerd, dat wil zeggen met bepaalde boerderijen verbonden werd. Het vaakst met de boerderij Barrahuis onder Wirdum. Hier in de tuin staat in de zomermaanden het beeld van een soldaat in een Beiers uniform van omstreeks 1740. De overlevering wil dat dit de soldaat is die de bewoners gered had.

De boer zou dit beeld uit dankbaarheid hebben laten maken. Voor de Tweede Wereldoorlog stond naast de soldaat ook nog een beeld van een ruiter te paard, maar dat is weggeraakt.

Ook elders in Nederland is dit sprookje lang geliefd geweest. Bezuiden de grote rivieren is het (nog) niet genoteerd, echter wel in Vlaanderen, waar het wel verbonden werd met de spraakmakende bende van Bakelandt (1774-1803) en ook een enkele keer omgekeerd verteld werd, met een als man verklede vrouw. Verder is het zo nu en dan aangetroffen in Noord-Duitsland (Oost-Friesland), Denemarken, Estland, Finland en Engeland. Ook in Noord-Amerika moet het kernmotief bekend zijn geweest. Mark Twain (Samuel Langhorn Clemens, 1835-1910) gebruikt het in zijn The Adventures of Huckleberry Finn (1885). Huck heeft zich als meisje verkleed, maar mevrouw Loftus, argwanend geworden omdat hij, niet zoals vrouwen dat doen, een naald stilhoudt en de draad door het oog steekt, maar de draad stilhoudt en zo probeert de naald erover te schuiven, werpt hem een stuk lood toe, dat hij niet met gespreide knieën opvangt, waarop de aap uit de mouw komt.

Het motief van de appelvangproef mag dan niet ouder lijken dan de 19e eeuw, het kent wel een lange voorgeschiedenis. Verhalen over ontmaskeringen van als vrouwen verklede mannen door ze tot mannengedrag te verleiden, zijn legio en al sinds de oudheid gangbaar. Bekend is bijvoorbeeld het verhaal hoe Odysseus Achilles ontmaskerde, die niet mee op wilde trekken naar Troje en zich daarom met zijn mannen als meisje verkleed had. Odysseus zet voor de ‘meisjes’ manden met vrouwenspullen neer, maar legt hier ook wapens tussen. Achilles en de zijnen talen niet naar de kleren en de snuisterijen, maar grijpen onmiddellijk naar de wapens.

De appel werd ook in andere verhalende contexten wel gebruikt om de sekse van personen te testen. Zo scheidt Salomo in 19e-eeuwse verhalen uit het Slavische taalgebied meisjes van als meisje verklede jongens door ze noten of appels op te laten rapen. De meisjes doen ze voorzichtig in hun hoofd- of halsdoek, de zich om eer noch deugd bekommerende jongens maken een zak door hun rok op te houden. Dat het toewerpen van appels zowel in de oudheid als in oosterse en westerse sprookjes ook nog kon gelden als een zinnebeeld voor een heimelijke liefdesverklaring, zal met onze rovernovelle weinig van doen hebben. In deze context is de appel als veel gegeten vrucht niet meer en minder dan een geschikt, want geen wantrouwen wekkend middel.

Het motief van de appelvangproef werd in Nederland zo populair, dat het voortdurend werd en wordt geactualiseerd, waarbij het ook in andere verhaalgenres, in de sage, de klucht en de mop werd geïncorporeerd. Zo vertelde men tijdens de Eerste Wereldoorlog hoe met deze proef op de boot van Stavoren naar Enkhuizen Belgische deserteurs in vrouwenkleren werden ontmaskerd, en in de meidagen van 1940 hoe er als nonnen verklede Duitse parachutisten bij Scheveningen mee herkend werden. Een nu nog te horen mop speelt in een nonnenklooster. De abdis ontdekt een man tussen haar nonnen, nu eens niet door te kijken wie de wc-bril omhoog laat staan, maar door iedereen een appel toe te werpen.

Een vergelijkbaar verhaal over criminele travestie (‘De rover op de wagen’) dat eveneens in de vorige eeuw opkwam en dat nu als ‘moderne’, tegen onbekende lifters waarschuwende sage in Europa (ook in Nederland) en Noord-Amerika een grote populariteit geniet, gaat meestal als volgt. Een man, onderweg in zijn auto, pikt op een avond een liftster op, een verpleegster bijvoorbeeld. Bij nader inzien valt ze hem toch wat tegen, ze is wel erg fors gebouwd en heeft ook een te donkere stem, en met een smoesje (‘Wil je even naar mijn achterlicht kijken?’) weet hij haar uit de auto te praten. Zo gauw ze uitgestapt is, scheurt hij weg, haar op de parkeerplaats achterlatend. Maar omdat haar tas nog op de achterbank ligt meldt hij zich bij de dichtstbijzijnde politiepost. In de tas vinden ze inbrekers- of moordwerktuigen, of erger nog, een afgesneden hoofd.

Het blijkt dat de ‘verpleegster’ een ontsnapte moordenaar is die als vrouw vermomd geprobeerd heeft weg te komen. De politie vindt hem nog op de parkeerplaats. De demonen zijn mens geworden, maar ze blijven ons beangstigen.

JURJEN VAN DER KOOI TEKSTEN: Burger 1992, pp. 45-46; Dykstra 1895-96, II, pp. 91-95; De Haan 1977, nr. 6; Jaarsma 1950, pp. 82-83; Van der Kooi 1979a, nr. 2, 41f, 78;

Van der Kooi/Schuster 1993, nr. 21; Krosenbrink 1968, pp. 85-86, 114,

199; Van der Molen 1939-43, III, pp. 332-334; Poortinga 1978, pp. 60-61; Poortinga 1979, pp. 286, 292; Poortinga 1980, pp. 152; Tinneveld 1976, nr. 260; Walschap 1960, pp. 119-120.

STUDIES: EMI, kol. 626-628; V, kol. 1134-1138; Van der Kooi 1977, pp.

13-14; Petzoldt 1989b, pp. 123-125; Sinninghe 1943a, p. 28, nr. 971*;

VDK pp. 390-392, 393-394.