Lexicon van Sprookjes

A.J. Dekker, J. van der Kooi en prof. dr.Theo Meder (2005)

Gepubliceerd op 11-06-2020

De bijziende vrijster

betekenis & definitie

EEN rijke boer heeft maar één dochter. Ze ziet er goed uit maar is erg bijziend - en dat schrikt alle vrijers af.

Haar moeder weet raad. Als er weer een vrijer komt zal ze een naald op tafel leggen. Het meisje moet haar er dan onder het praten op wijzen, dan kan de vrijer zien dat er met haar ogen niets mis is. Als er weer een vrijer komt, toont deze zich onder de indruk van het gezichtsvermogen van de dochter, en alles gaat goed totdat het meisje tijdens het avondeten de kaas op tafel voor de kat aanziet en hem eraf slaat.In traditionele humoristische volksverhalen zoals dit wordt weinig of geen mededogen getoond met oude vrijsters en mensen met gebreken. De pogingen van ouders om voor hun niet geheel vlekkeloze dochters toch een passende man te vinden een in het verleden vaak bittere noodzaak roepen enkel hoon en spot op.

Bovenstaand verhaaltje (‘The Blind Fiancée’) werd genoteerd door Kornelis ter Laan (1871-1963), de eerste socialistische burgemeester in Nederland (Zaandam), een groot man in de Groninger beweging en wetenschap en een onvermoeibare publicist op het terrein van het (Groninger) volksverhaal. Het hoort thuis in Noord-, Midden- en Oost-Europa en is van hieruit ook meegenomen naar Noord-Amerika en Zuid-Afrika. In het Romaanse taalgebied is het niet aangetroffen, in Vlaanderen evenmin; in Nederland alleen in de noordelijke helft maar daar bleek het dan ook zeer geliefd. Alleen in Friesland is het vanaf 1845 al dertig keer genoteerd. Op één na stammen alle bekende lezingen van dit verhaaltype uit de 19e en 20e eeuw. Die ene, uit het kluchtboek Lustiger Historiën Schreiber (1729) van Friedrich Julius Rottmann, laat zien dat het type in Duitsland ook in de vroege 18e eeuw al circuleerde.

Het kent nog een tweede helft, waarin de bijna bedrogen vrijer op uiterst banale wijze wraak neemt. Dit vervolg is fatsoenshalve in gepubliceerde teksten vrijwel altijd weggelaten (het ontbreekt ook bij Rottmann), maar wordt er in grote delen van het verspreidingsgebied, ook in Friesland, door de vertellers vaak en graag aan vastgeknoopt. Het meisje wordt hierin nog verder belachelijk gemaakt.

De vrijer laat niet merken dat hij moeder en dochter doorheeft en blijft die avond bij het meisje. Als ze hem bij het afscheid om een kus vraagt, stroopt hij de broek naar beneden en houdt hij haar zijn achterwerk voor. Ze ziet zo weinig dat ze niets in de gaten heeft, en als de volgende dag haar moeder of vriendinnen haar vragen hoe hij was, zegt ze dat hij een ruige baard, dikke wangen, een slechte adem en dergelijke had, of dat ze denkt dat hij een klerk is omdat hij een pen achter zijn oor, of een pen met inktpot om de hals had hangen.

Qua intentie en motieven nauw met ‘De bijziende vrijster’ verwant is ‘De drie lispelende meisjes’ ( ‘The Lisping Maiden’). Uitgangspositie en probleem zijn hetzelfde, alleen heeft de moeder hier drie knappe dochters met een spraakgebrek. Als een vrijer komt om zijn keuze te maken, drukt ze hun dan ook op het hart flink te spinnen maar niets te zeggen. Alles gaat goed totdat de draad van de oudste breekt. ‘Tied bekke ta’ (‘de tried brekt oan twa’, de draad breekt doormidden), zegt ze. ‘Kobe ga’ (‘knoopje se gear’, knoop ze aan elkaar), raadt de middelste aan. ‘Mem sei we soene fije, en we pekke olle tije’ (‘Mem sei, we soene swije en we sprekke alle trije’, moeder zei, we moesten zwijgen en we spreken alle drie), voegt de jongste hier verwijtend aan toe. Deze kromme zinnetjes zijn overgenomen uit een versie die de Friese voorman en dichter Harmen Sytstra (1817-62) in 1846 opschreef.

Dit verhaaltype kent een ruimere verspreiding dan het vorige: grote delen van Europa, het Midden-Oosten, India, China, Japan en Midden- en Zuid-Amerika. Het lijkt, al stammen ook hier vrijwel alle bekende varianten weer uit de laatste twee eeuwen, dat dit type wat ouder is. We vinden het tenminste al in 1555 in een lied van de Neurenberger schoenmaker en ‘Meistersinger’ Hans Sachs (1494-1576): ‘Die drey paurn döchter’. In Nederland kennen we het alleen uit Friesland (tien maal) en een enkele maal uit Groningen. In Vlaanderen is het niet opgetekend.

Beide verhalen horen bij een grotere groep waarvan het kernmotief is: een meisje (meisjes) wordt (worden) door een vrijer getest op haar (hun) kwaliteiten als vrouw of toekomstige boerin. Deze groep valt weer uiteen in twee subgroepen:

a. Een meisje wordt getest. Ze probeert de schone schijn op te houden maar valt jammerlijk door de mand, en:
b. Een man test een groep meisjes op ijver of netheid. Slechts één (de jongste, onaanzienlijkste) doorstaat de proef en haar neemt hij tot vrouw.

Als voorbeeld van a. kunnen ‘Het ijverige meisje’ (‘The Thrifty Girl’) en ‘De sleutel in het vlas’ (‘Bride Test: Key in Flax Reveals Laziness’) dienen. In het eerste verhaaltype, door de gebroeders Grimm als ‘Die Schlickerlinge’ in hun Kinderund Hausmärchen (nr. 156) opgenomen, maakt een dienstmeisje een mooi kleed van het vlas dat haar rijke meesteres verspilt. Als de verloofde van de meesteres hier achterkomt kiest hij voor het dienstmeisje. In het tweede type stopt een vrijer die twijfelt aan het vele spinnen waar zijn meisje zich op laat voorstaan de sleutel van haar kleerkast in de spinrok. Ze vindt hem niet terug. Voorbeelden van b. zijn: ‘De bezem op de drempel’ en ‘Het kaassnijden’ (‘Bride Test: Thrifty Cutting of Cheese’).

In het eerste geval legt een jongeman enkele meisjes een bezem in de weg. Sommigen stappen eroverheen, anderen struikelen erover, maar één veegt de boel aan en zet hem dan weg. In het tweede (Kinderund Hausmärchen nr. 155) geval zet hij drie zusters een kaas voor. De eerste eet hem met korst en al, de tweede snijdt de korst veel te ruim af, de derde precies goed. In ons taalgebied zijn deze meer didactische dan humoristische verhalen minder bekend. Het tweede is een keer in Vlaanderen genoteerd, het derde vinden we nogal eens in Noord-Nederlandse almanakken en het is ook een enkele maal in de Friese mondelinge overlevering aangetroffen.

Verwant hiermee is een waarschijnlijk wijd verspreid, maar slechts zelden geattesteerd verhaal waarin de seksuele rijpheid van meisjes wordt getest. Het heeft voorlopers in de oudere Engelse en Duitse kluchtliteratuur, maar wordt in Friesland tegenwoordig zo verteld: een boer heeft drie dochters die alle drie met de knecht willen trouwen. Hij geeft hun een raadsel op: Wat groeit het snelste? De eerste antwoordt: ‘Kool’, de tweede: ‘Sla’, de derde: ‘Het augurkje van de knecht’. De derde krijgt hem; zij is er het meest aan toe.

Er zouden nog veel meer voorbeelden genoemd kunnen worden van humoristische volksverhalen waarin een vrijstertest centraal staat. Het in het genre sprookje zo opvallende motief van het testen van de kwaliteiten van vrijers (vergelijk bijvoorbeeld de » Prinses op de glazen berg) daarentegen ontbreekt in de genres klucht en didactisch verhaal zo goed als helemaal. Die richten, waar er een sekse gelaakt en opgevoed moet worden, zich toch vooral op het zwakke geslacht. Een opvallende uitzondering is ‘Pannenkoekbakken als vrijerstest’. Een man laat de drie vrijers van zijn dochter elk een pannenkoek bakken. De eerste gooit hem bij het omkeren zwierig omhoog en vangt hem dan weer op.

De tweede is nog knapper: hij gooit hem door de schoorsteen, loopt naar buiten en vangt hem daar keurig in de pan. De derde daarentegen keert hem met een mes heel voorzichtig om. Hij krijgt het meisje; een voorzichtige en bedaarde man zal de beste echtgenoot worden. Soms moeten de vrijers niet een pannenkoek bakken maar een sigaar opsteken. Wie het zwavelstokje (de lucifer) niet weggooit maar bewaart, wordt gekozen. Ook dit is weer een typisch 19e- en 20e-eeuws volksverhaal, al vinden we het motief van een pannenkoek door de schoorsteen gooien in een andere context al in 1600 bij de Hessische jurist Otho Melander. We kennen het uit Noord-Duitsland, Nederland (met name Friesland, waar het vanaf 1846 tien keer is gevonden), Vlaanderen (een keer) en Frankrijk.

JURJEN VAN DER KOOI TEKSTEN: Dykstra 1895-96, II, pp. 117-118; De Haan 1977, nr. 53; KHM nr. 155-156; Van der Kooi 1979a, nr. 37; Van der Kooi/Schuster 1993, nr. 34; Van der Kooi/Schuster 1994, nr. 107-109; Ter Laan 1959, p. 111; Poortinga 1979, pp. 275-276, 312-313; Poortinga 1980, p. 161; Poortinga 1982, p. 346.

STUDIES: AT 1451 e.v.; BPIII, pp. 236-239; EMII, kol. 745-753; DeMeyer 1968, p. 111; Moser-Rath 1984, p. 452; Uther 1981, pp. 89-90; VDK pp. 457-459, 372.