van ’t Lat. taberndculum, verkleinwoord van taberna = planken hut. Bij de Israëlieten was het een tent, die op reis of in den oorlog gebruikt werd, evenals de tenten, waarin zij tijdens hun omzwerving in de woestijn woonden; later was het ook de naam van de tent, waarin zij de Arke des Verbonds bewaarden en waarbij zij godsdienstige samenkomsten hielden.
Vandaar de uitdrukking: wij zullen hier geen tabernakelen bouwen = wij zullen hier niet lang vertoeven, ontleend aan het verhaal van de verheerlijking op den berg. Eens nl. nam Jezus zijn drie apostelen Petrus, Jacobus en Johannes mede naar een hoogen berg, „en Hij werd veranderd van gedaante, en Zijn aangezicht blonk gelijk de zon, en Zijn kleederen werden wit gelijk het licht. En zie, van (= door) hen werden gezien Mozes en Elia, met Hem samensprekende. En Petrus antwoordende, zeide tot Jezus: ,,’t Is goed, dat wij hier zijn; zoo Gij wilt, laat ons hier drie tabernakelen maken: voor U een, voor Mozes een en voor Elia een.” (Matth. 17:4; Mare. 9:5 en Luc. 9:33.) Ook vergelijkt Paulus meermalen het menschelijk lichaam met een tabernakel, als tent of woonplaats van de ziel (2 Kor. 5:1 en 4; 2 Petr. 1:13 en 14); daarom zegt men wel eens: mijn aardsche tabernakel wordt verbroken: ik word zwakker. De ruwe scherts van het volk schiep hieruit de uitdrukking: iemand op zijn tabernakel geven of komen = hem afrossen.