Gepubliceerd op 18-08-2020

Schalk

betekenis & definitie

bet. oorspr. dienstman, lijfeigene; in Jt Middelned. was het ook een bijv. n.w. voor: slaafsch, gemeen, laag, listig: „den rooden scalc” = bedrieger (van Reinaard den Vos gezegd); vandaar: iemand verschalken = met list vangen. Hieruit ontstond later de meer gunstige bet. van grappenmaker, evenals men wel eens scherst: „je bent een schelm”; zie ook: Maarschalk.