1. tris, m. buik, lijf, fabā venter inflatur, Cic.; maag (ter aanduiding van zinnelijke lust, vooral van vraatzucht), ventri oboedire, zijn lusten bot vieren, Sall.; moederlijf, ventrem ferre, zwanger zijn, Liv., en meton. = de ongeboren vrucht, tuus, Hor., maturus, Ov.
2. tris, m. overdr., crescere in ventrem, buikvormig zwellen (van een komkommer), Verg.