Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Ūbĕr

betekenis & definitie

I. gen. ūbĕris, c.

1. eig., overvloedig, rijk, vruchtbaar, onus, groot, zwaar, Pl., ager, Liv., rivus, Hor., bellum, rijk aan buit, Iust., uberior solito, waterrijker, Ov., c. abl. (aan), arbor niveis uberrima pomis, Ov., c. gen. (aan), regio plumbi uberrima, Iust.; rijkelijk, overvloedig, fruges, Hor., aquae, Ov., uberrimi laetissimique fructus Cic.; rijk van inhoud, litterae (brief) uberiores of uberrimae, Cic.
2. overdr., uber et fecundus orator, Cic., quis uberior in dicendo Platone? Cic., ingenia uberrima, Cic., c. abl. (aan), uberrima supplicationibus triumphisque provincia, Cic.

II. bĕris, n.

1. uier, speen, zogende borst, moederborst, ubera ducere, zuigen, Ov.
2. meton., vruchtbaarheid, rijkdom, overvloed (zowel van de grond als van de gewassen), divitis agri, Verg., fertilis ubere ager, Verg.; ook = het vruchtbare veld, de akker zelf (poët.).