ūs, m.
I. a. eig., het overgaan, overgang, fossae, Cic., transitum claudere, Liv. | in ’t bijz., verhuizing, in urbem nostram, Val. Max.; overgang (tot een andere partij), ad proximos, Tac.
b. overdr., a pueritia in adulescentiam, Quint. | in ’t bijz., overgang (in de schilderkunst, van schaduw tot licht); overgang (in de rede van het ene deel op het andere, en zo bij het lezen van de ene regel naar de andere); overgang, verandering (der tonen in de muziek).
II. a. eig., doorgang, per agros urbesque, Liv., facere alci transitum, iemd. doorlaten, Liv.
b. meton., doorgang (als plaats), transitus insidere, Liv.
III. het voorbijgaan, tempestatis, Cic., in transitu capta urbs, Tac.; overdr., in de rede, in transitu, Quint.