ōnis, f.
1. het overgaan, overgang, fluentium visionum (van de godheid op de mensen), Cic.; in ’t bijz., het overgaan (in een stand), ad plebem transitiones, Cic., ook = het overlopen (naar de vijand), sociorum, Liv., transitiones ad hostem fiebant, Liv. | overdr., besmetting; overgang (in de rede).
2. de doorgang (meton. als plaats), ex quo transitiones perviae iani nominantur, Cic.