(transsĭlĭo), ŭi en (zelden) īvi (4);
1. intr., overspringen, de muro in navem, Liv., fig., ab illo consilio ad aliud, overgaan, vervallen, Liv. | doorspringen, -ijlen, per Macedoniam, Flor.
2. trans., over ... heen springen, muros, Liv., en zo overdr., over ... heen snellen, - ijlen enz., rates transiliunt vada, Hor., amnem, Flor.; fig., overspringen, voorbijgaan, rem unam, Cic., en = overschrijden, lineas, Cic., munera Liberi, geen maat houden in, Hor.