tŏnŭi (1);
1. klinken, weergalmen, dreunen, kraken, tympana tonant, Lucr., caelum tonat fragore, Verg.
2. in ’t bijz. donderen, impers., tonat, het dondert, si tonuerit, Cic., tonans, als bijnaam van Juppiter, Hor., en van de paarden voor diens wagen, equi, Hor. | overdr., donderen (van een geweldige stem), Pericles tonare dictus est, Cic.; c. acc., donderend aan-, uitroepen, deos, Verg., verba foro, Prop.