(1);
1. eig., wankelen, adversarium titubasse, Cornif. rhet., vestigia titubata, wankelend geworden, Verg.
2. overdr., stamelen, haperen, stotteren, Licinius titubans, Cic., lingua titubat, Ov., mente ac linguā titubante, Cic.; in verwarring -, verward -, radeloos zijn; een misstap -, een fout begaan, zich vergissen, verbo, met een woord, Cic., si quid titubatum est, Cic.