i, m.
1. eig., titel, opschrift, nominis, Liv., titulum inscribere lamnae, Liv. | in ’t bijz., opschrift van een huis, dat te koop of te huur staat, aanplakbiljet, sub titulum misit lares, heeft gemaakt, dat ik het huis moest verkopen, Ov.
2. overdr., titel = eervolle benaming, eretitel, consulatus, Cic., coniugis, Ov.; roem, verdienste, per titulos ingredimur tuos, bezingen uw verdiensten, daden, Ov., te titulum mortis habere meae, dat men u schuldig noemt aan mijn dood, Ov. | aanzien, glans, par titulo tantae gloriae fuit, Liv. | titel = grond, oorzaak, voorwendsel, mimime atrox, Liv., titulum praetendere, Liv., titulus donetur amicae, het moet heten, dat het ter wille van haar geschied is, Ov.
