Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Sŏno

betekenis & definitie

sŏnŭi, sŏnĭtum (1);

1. intr., klinken, weerklinken, ruisen, bruisen, kletteren, kraken, dreunen, knetteren, sissen; vand. inani voce sonare, bombast verkopen, Cic., s. bene, melius, optime, goed enz. klinken (van woorden enz.), Cic., Quint. | weerklinken, -galmen, een echo geven, ripae sonant, Verg.
2. trans., laten klinken, - horen, inchoatum quiddam et confusum, Cic., femineum, verwijfd lachen, Ov., raucum quiddam, krijsen, Ov., poëtae pingue quiddam atque peregrinum sonantes, wier taal een gezwollen en buitenlandse klank heeft Cic., hominem, menselijk klinken (van de stem), Verg.; door de stem verraden, aanduiden, furem sonuere iuvenci, Prop. | beduiden, betekenen, unum, dezelfde betekenis hebben, Cic., quid sonet haec vox, Cic. | laten weergalmen, - klinken, - horen, mortale, menselijke woorden, Verg., magna, verheven dingen, Hor.; bezingen, in zijn lied prijzen, alqm, Ov., bella, Ov.; roemen, verheerlijken, atavos et atavorum antiqua nomina, Verg.

Part. futur. act. sonaturus, Hor.; infin. praes. sonĕre, Lucr.

< >