Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Sŏlĕo

betekenis & definitie

sŏlĭtus sum, ēre,

1. plegen, gewoon zijn, c. inf., Cic., vand. ut soleo (sc. facere), ut solet (sc. facere), naar mijn (zijn) gewoonte, Cic., Ter., daarentegen ut solet (sc. fieri), zoals gewoonlijk, - in de regel, Cic.
2. praegn., (geslachtelijke) omgang hebben, cumviris, Pl. — P. adi. sŏlĭtus, a, um, z. a.

< >