ūs, m.
I. in ’t alg., kromming, boog, bocht, vouw, plooi, (zich ombuigende) legervleugel, fronte simul et sinu excipi, Tac.
II. in ‘t bijz.,
a. boezem of schoot van de toga (die ook als zak diende, vand. ook = beurs), vand. = boezem, borst, cedo litteras ex ipsius sinu, Cic., gaudere in sinu, zich in stilte verheugen, in zijn vuistje lachen, Cic., Sen.; (poët.) meton., kleed, indue regales sinus, Ov. | fig., boezem (van tedere liefde), in sinu est meo, Cic., in sinu gestare, zeer liefhebben, Cic.; het inwendigste van een plaats, in sinu urbis sunt hostes, Sall.; toevluchtsoord, res publica in Vespasiani sinum cessisset, Tac.; = macht, opes in sinu praefectorum fore, Tac.
b. zeeboezem, bocht, baai, golf, en meton. ook het land om de zeeboezem, maritimus, Cic.
c. bekken, afgrond, krater, Arpini terra campestri agro in ingentem sinum consedit, Liv.
